Net zoals Lucas het bezoek vertelt van de herders aan kind Jezus zo horen we vandaag in het evangelie van Matteüs een vergelijkbaar bezoek van wijzen uit het Oosten. De tegenstelling is duidelijk: God werd mens voor zowel de herder, de randfiguren als voor hen die door hun wijsheid in hoog aanzien staan. En tegelijk beperkt Gods liefde zich niet uit tot het uitverkoren volk van Israël maar ook naar de verre volken buiten de grenzen van het toenmalige Palestina.
Wie aandachtig het kerstverhaal van Matteüs leest valt het op dat de ons overbekende volkse versie in vergelijking met het oorspronkelijk verhaal aangevuld werd met enkele toevoegingen. Zo heeft Matteüs het enkel over wijzen terwijl het volksgeloof er jaren later drie van gemaakt heeft, vermoedelijk omdat het over drie geschenken gaat: goud, wierook en mirre. En aan elk werd bovendien een huidskleur toegekend. In de derde eeuw maakte datzelfde volksgeloof van de wijzen drie koningen. Drie eeuwen later kregen deze koningen zelfs een naam: Caspar, Balthasar en Melchior en vertegenwoordigde elk van hen een van de bekende continenten. De vrome volksfantasie heeft er dus van alles bijgemaakt, maar niet voor niks. Het zijn geen overtollige verzinselen maar passende pogingen om het Godsgeheim voor eenvoudige mens wij, bevattelijk te maken. Want, als ik eerlijk mag zijn, ook een preek als deze is een gelijkaardige poging om het goddelijk mysterie te verduidelijken. En precies over dit ‘openbarend’ mysterie gaat het vandaag. God die zich door de eeuwen heen op velerlei wijzen heeft geopenbaard openbaart zich uiteindelijk en definitief in zijn Zoon en ditmaal voor alle volkeren, rassen en talen.
Volgens de evangeliën openbaart God zich met name in drie belangrijke momenten uit het begin van Jezus’ leven. Als kind wordt Jezus aanbeden door de wijzen uit het Oosten. Bij zijn doopsel in de Jordaan zal God de Vader Hem zijn Zoon noemen en tenslotte zal Jezus zelf als gast op een bruiloft een goddelijk teken stellen. Het meest oorspronkelijke hoogfeest stamt uit het Oosten waar de kerk feestelijk de doop van Jezus in de Jordaan herdenkt. Een momentopname die we in de vier evangeliën en in dezelfde bewoording lezen. In de gedaante van een duif daalt de heilige Geest neer op Jezus, waarop de Vader Jezus bevestigt: “Gij zijt mijn Zoon, mijn veel Geliefde” (Mc 1,11). En precies omwille van deze drievoudige openbaring viert de Oosterse kerk dit feest als Kerstmis.
Geeft het verhaal over Jezus’ doop een directe betekenis aan wie Hij ten diepste als mens is en wie Hij als God zou worden, dan kent het verhaal van de wijzen, mede dankzij het volksgeloof, een even sterke symbolische waarde. In wat volgt wil ik mij daartoe beperken vanuit één betekenisvolle tegenstelling, met name, enerzijds de rotsvaste zekerheid en anderzijds het voorzichtig zoeken naar inzicht.
Kort nadat ik vijfenveertig jaar geleden tot priester was gewijd gaf een oudere broeder mij een gouden raad, maar op een ironische wijze. “Nu je priester bent,” zei hij “en je wilt straks een preek houden die aanspreekt dan is dat in feite een heel gemakkelijke klus. Je neemt een ouderwetse preek uit de jaren vijftig. De tijd waarin alle gelovigen een rotsvaste geloofsovertuiging bezaten. Je neemt zo’n preek én je vervangt enkele typerende woorden door hun tegendeel. In plaats van ‘zeker’ plaats je ‘wellicht’ of ‘misschien’, ‘ik ben er rotsvast van overtuigd’ wordt ‘ergens heb ik het vermoeden’ of: ‘ik vraag me toch wel vaak af’. En ‘God is alomtegenwoordig’ verander je in de vraag: … ‘Waar was God toen ..?’ Kortom, je stelt alle bestaande geloofszekerheden van toen in vraag, of anders gezegd: je vervangt elk uitroepteken door een vraagteken.”
Het gaat met name om twee tegengestelde denkwijzen die we ook terugvinden in het verhaal van Matteüs : de wijzen die op zoek gaan naar, én Herodes die rotsvast overtuigd is dat hij de ware en de enige vorst is. De eerste komen ons sympathiek over, de tweede wekt een zekere weerstand. Eerlijkheidshalve moeten we hierbij bedenken dat ieder van ons beide tegenstellingen in ons denken en doen praktiseren. Soms stellen we immers achter onze of andermans ideeën een vraagteken terwijl we achter andere situaties spontaan een uitroepteken plaatsen. Zo zijn de drie wijzen aanvankelijk zeker dankzij die ene ster maar eenmaal in Jeruzalem zijn ze onzeker en zoeken ze naar de ster. Voor Matteüs zijn zij het beeld van de ware godzoeker. Zij zijn de hoofdfiguren van het verhaal, ook al gaat het om Jezus.
Ook voor ons zijn deze zoekende mensen ware wijzen want ook voor hen staat niet alles a priori vast als ‘reeds bekend’. En die ster wijst hen – tegen hun verwachting in - niet naar de hemel maar naar de aarde, naar de plaats waar het te gebeuren staat. De oeroude droom van de Redder die nu in dat pasgeboren kind werkelijkheid wordt. Het betekent echter niet dat de wijzen door hun vondst daarom ook alles wéten. Ze hebben in Bethlehem ongetwijfeld niet gevonden wat ze zochten. God is immers altijd tegendraads, anders dan we verwachten of hopen. Maar de wijzen weten nu wél waar ze verder moeten zoeken.
Het is dus een verhaal van zoeken en vinden, van zogenaamde heidenen die van Schrift noch van de Traditie weet hebben, maar soms beter de tekenen van de tijd verstaan dan menig gelovige die meent alles reeds te weten en voor wie niets nieuws meer staat te gebeuren. Geloven is daarom geen kwestie van het plaatsen van een uitroepteken noch van een vraagteken maar van het zien van het dubbelpunt. Het dubbelpunt dat een ‘zin’ of een gedachte niet afsluit of afbreekt maar dat juist een opening maakt naar een nieuwe zin. Naar God, die nooit volledig gekend en gevonden wordt, maar zich altijd opnieuw en steeds meer en meer open-baart aan wie zoekend is.
1e lezing: Jesaja 60, 1-6; 2e lezing: Efeziërs 3, 2-3a. 5-6; evangelie: Matteüs 2, 1-12
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Toen dan Jezus te Betlehem in Juda geboren was ten tijde van koning Herodes, kwamen er te Jeruzalem Wijzen uit het oosten en vroegen: ‘Waar is de pasgeboren koning der Joden? Want wij hebben zijn ster in het oosten gezien en zijn gekomen om Hem onze hulde te brengen.’ Toen koning Herodes dit hoorde, werd hij verontrust en heel Jeruzalem met hem. Hij riep alle hogepriesters en schriftgeleerden van het volk bijeen en legde hun de vraag voor, waar Christus moest geboren worden. Zij antwoorden hem: ‘Te Betlehem in Juda. Zo immers staat er geschreven bij de profeet: En gij, Betlehem, landstreek van Juda, gij zijt volstrekt niet de geringste onder de leiders van Juda, want uit u zal een leidsman te voorschijn treden, die herder zal zijn over mijn volk Israël.’ Toen ontbood Herodes in het geheim de Wijzen en vroeg hun nauwkeurig naar de tijd waarop de ster verschenen was. Daarop zond hij hen naar Betlehem met de opdracht: ‘Gaat een zorgvuldig onderzoek instellen naar dat Kind en wanneer gij het gevonden hebt, bericht het mij dan, opdat ook ik het hulde kan gaan brengen.’ Na de koning aangehoord te hebben vertrokken zij. En zie, de ster die zij in het oosten gezien hadden, ging voor hen uit totdat zij boven de plaats waar het Kind zich bevond stil bleef staan. Op het zien van de ster werden zij vervuld van overgrote vreugde. Zij gingen het huis binnen, zagen er het Kind met zijn moeder Maria en op hun knieën neer vallend betuigden zij het hun hulde. Zij haalden hun schatten te voorschijn en boden het geschenken aan: goud, wierook en mirre. En in een droom van Godswege gewaarschuwd niet meer naar Herodes terug te keren, vertrokken zij langs een andere weg naar hun land.