In het evangelieverhaal dat we zojuist gehoord hebben verlaat Jezus Tyrus aan de Middellandse Zee. Hij maakt een geweldige omweg langs het meer van Galilea naar het gebied ten oosten van de Jordaan: de Dekapolis of ‘Tienstedengebied’. Deze verplaatsing betekent voor Marcus geen geografisch versiersel maar drukt de diepe ontgoocheling van Jezus uit over het onbegrip en de tegenstand die Hij in Galilea heeft ervaren. Zijn verblijf bij de joden in Galilea, Gods uitverkoren volk nog wel. En dit staat dit in schril contrast met het geloof dat Hij mag ervaren bij de heidenen, in het gebied over de Jordaan. En het pijnlijkste is nog wel dat Jezus dit onbegrip zelfs bij zijn leerlingen ervaart. Even later zal hij hen daarop wijzen met een profetisch woord: “Begrijpt en verstaat gij het nog niet? Is uw geest dan zo verstomd? Gij hebt toch ogen: ziet ge dan niets? Ge hebt toch oren: hoort ge dan niets? “(Mc 8,17-18). Totaal ontmoedigd kiest Jezus voor het land van de heidenen opdat tenminste hun ogen en oren mogen opengaan. Hij gaat er op zoek naar al wie verloren is. En geneest er achtereenvolgens een dove en een blinde. Twee genezingen die vooral een symbolische waarde hebben voor zijn leerlingen. Wellicht daarom dat deze twee genezingen op een identieke wijze verlopen. Zo gaan beide zieken niet zelf naar Jezus toe maar wórden naar Hem gebracht.
‘Men’ brengt in dit geval een dove, staat er, dat is: de menigte brengt een dove. De massa die bij het zien van Jezus in beweging komt. Het gaat om iemand die verloren loopt in de massa. De wereld is voor hem als een woestijn, eenzaam en zonder leven. Hij ziet mensen hun lippen bewegen als in een film waarbij het geluid is uitgevallen Of als bij iemand die telkens aan een ander moet vragen om asjeblieft nog eens te herhalen wat hij of zij gezegd heeft. Zo’n mens ziet mensen lachen maar weet niet waarom. En al gauw denkt hij dan dat ze over hem grapjes maken. Dat maakt hem wantrouwig en nog eenzamer. Begrijpelijk dat slechthorenden van ergernis gemakkelijk boos worden. En net zoals in het evangelie de menigte die hem tot bij Jezus brengt anoniem is, net zó blijft ook deze mens naamloos. Hij is een ‘iemand’ die evengoed ‘iedereen’ kan zijn. Iemand zoals jij en ik. Máár wanneer de menigte oog krijgt voor déze mens die zwak en doof is, die zich niet kan uiten en niets kan ontvangen, wanneer deze groep mensen oog krijgt voor zo iemand, dan wordt deze naamloze menigte een gemeenschap. en de naamloze mens wordt een ‘medemens’. Deze mensen brengen hem en vragen Jezus om een handoplegging. Ze vragen dat hij heel mag worden, dat hij helemaal open mag gaan en spreken kan. En Jezus neemt hem uit de menigte apart. Letterlijk staat er: ‘Hij neemt hem uit de menigte in zijn eigenheid’. Hij neemt hem uit het ‘men’, apart, in zijn eigenheid. En dan volgt er iets ongewoons, iets heel typerends want Jezus geneest deze verloren mens niet met een woord van gezag, zoals Hij dat gewoonlijk doet, maar raakt hem aan en gaat heel ver in dit lichamelijke contact. Hij heelt hem van alle onvolkomenheden van lichaam en ziel, van alles wat van de geboorte af beschadigd is. Op zich is dit reeds een heel groot wonder wanneer een menigte in beweging komt voor een zwak en verloren mens. En wanneer Jezus een mens apart neem, hem als een bijzonder mens aanraakt en hem daarmee in zijn uniciteit plaatst. Dat is op zich al een groot wonder. Maar het verhaal gaat verder: “Jezus keek naar de hemel, zuchtte en zei: Effeta.” Het wonder eindigt niet bij Jezus. Jezus plaatst zichzelf juist úit het centrum en richt zijn ogen naar de hemel, naar de Onuitsprekelijke, naar zijn hemelse Vader. Jezus zucht, staat er. Is het van onmacht? Van verlangen? In volkomen deemoed zucht, bidt en smeekt Jezus dat het wonder geschieden mag aan deze unieke mens. Dat hij open mag gaan. Wat geen mens kan, waartoe geen therapeut in staat is, dat kan God. Het is vanuit die kracht dat ‘onmiddellijk zijn oren open gingen en zijn tong los kwam.’ En daarmee wordt in Jezus het aloude Messiaanse visioen van de profeten waar dat we in de eerste lezing uit de mond van Jesaja hoorden: “Vrees niet! Zie, jullie God! God zélf komt en bevrijdt jullie. De oren van de dove gaan open, de tong van de stomme juicht” (cf. Jes 35,1-7). En tegelijk met deze genezing maakt Jezus ook al die anonieme mensen heel. Die menigte die in beweging kwam voor de nood van iemand uit de massa. Het zijn de mensen die de nood van een ander voelen en woorden spreken van mededogen, compassie, barmhartigheid. Mensen dus die niet doof zijn voor Jezus’ boodschap en niet blind voor zijn leven.
Het is alsof we het scheppingsverhaal opnieuw horen en beleven waarin wordt verteld dat God de mens boetseerde en hem de levensadem inblies (Gn 2,7). Alsof Jezus toont dat Gods nieuwe schepping is aangebroken in mensen die met nieuwe oren gaan horen, die springen als een hert en Gods heerlijkheid bejubelen. In de woestijn die gaat bloeien. Markus besluit het verhaal met de uitroep van de omstaanders: “Hij heeft alles goed gedaan”. Het klinkt als het refrein dat we tot zevenmaal toe in het eerste scheppingsverhaal horen: “En God zag dat het goed was”.
Net zoals God bij de aanvang in de chaos orde bracht net zo herstelt Jezus opnieuw de orde. Niet enkel bij die ene man maar evenzo bij de omstaanders. Dat is de tekenwaarde die Jezus aan dit wonder geeft. Het probleem van dit wonderverhaal is dan ook niet dat Jezus in zijn leven slechts enkelen het gehoor heeft geopend en hun tong heeft losgemaakt. Het probleem is eerder dat wij, zijn volgelingen, het teken niet hebben verstaan. Waardoor de wereld nog steeds niet is wat God ermee voorhad, toen Hij zag dat het goed was, dat het wél gedaan was. Een gedachte die wel uitzonderlijk goed past enkele dagen na de Wereldgebedsdag voor de schepping. Wanneer wij de beelden zien van al die plaatsen waar de wereld letterlijk in brand staat en waar mensen met heel hun hebben en houden overspoeld worden door een vloedgolf dan klinken de woorden van Jezus wel heel indringend tot ieder van ons: “Begrijpt gij het nog niet? Gij hebt toch ogen: ziet ge dan niets? Ge hebt toch oren: hoort ge dan niets?
1e lezing: Jesaja 35, 4-7a; 2e lezing: Jakobus 2, 1-5; evangelie: Marcus 7, 31-37
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd vertrok Jezus uit de streek van Tyrus en begaf Hij zich over Sidon naar het meer van Galilea, midden in de streek van Dekapolis. Men bracht een dove bij Hem, die ook moeilijk kon spreken en smeekte Hem dat Hij deze de hand zou opleggen. Jezus nam hem terzijde buiten de kring van het volk, stak hem de vingers in de oren en raakte zijn tong met speeksel aan. Vervolgens sloeg Hij zijn ogen ten hemel op, zuchtte en sprak tot hem: ‘Effeta’, wat betekent: Ga open. Terstond gingen zijn oren open en werd de band van zijn tong losgemaakt, zodat hij normaal sprak. Hij verbood hun het aan iemand te zeggen; maar met hoe meer nadruk Hij dat verbood, des te luider verkondigden zij het. Buiten zichzelf van verbazing riepen zij uit: ‘Hij heeft alles wel gedaan, Hij laat doven horen en stommen spreken.’