Ná de tragische gebeurtenissen rond het lijden en de dood van Jezus, en wonderlijke verhalen van zijn verrijzenis gingen de apostelen nu weer terug naar hun vertrouwde plaats Galilea. Alweer werkten ze als vissers, met tegenslag en ontmoediging. Deze nacht vingen zij niets, en de Heer die op het strand stond, herkenden zij niet. Zo gezien is het een alledaags verhaal. Dat is ook juist wat de evangelist ons vandaag wil duidelijk maken. Paasgeloof heeft te maken met het gewone van alle daagse leven, van de mens die probeert iets van zijn leven te maken. Het is niet voldoende alleen op zondag naar de kerk te gaan en te bidden. Door de week en in ons dagelijks leven mogen wij ook de aanwezigheid van de verrezen Heer ervaren. Geloven in de verrezen Jezus vraagt ons gestalte te geven aan het nieuwe leven, dat Jezus heeft toegezegd. En de verrijzeniskracht van God is werkzaam in elke mens, zelfs in heel zijn schepping. Vanuit het paasgeloof trachten wij nu te zoeken naar nieuwe levenskansen voor elke mens. Wij kunnen het paasfeest niet voluit vieren terwijl wij onberoerd blijven toezien. Toezien hoe zoveel mensen aan de andere kant van de wereld door honger, armoede, geweld en onderdrukking worden gekweld, waardoor zij niet een waardig leven kunnen leven.
Wij zijn uitgenodigd om zekere sociaal maatschappelijke toestanden te creëren, waardoor de mens kan leven als beeld van God. Pasen is niet alleen het feest van mijn leven en mijn toekomst, maar eveneens van het leven en de toekomst van allen die God in deze wereld tot leven roept. Uiteindelijk spreekt ons paasgeloof over onze verantwoordelijkheid voor de heelheid van de schepping. Sint Paulus zegt: “Ook de hele natuur, die kreunt en barensweeën lijdt, is niet zonder hoop […] zij zal delen in de verlossing”. De schepping roept ons dus op tot verantwoordelijkheid, zodat volgende generaties nog meer kunnen genieten van haar schoonheid. Wij kunnen geen Paasliederen zingen als ergens op deze wereld het leven wordt bedreigd. Het gaat niet zozeer om een kleine paasviering in eigen kringetje, maar het moet een paasfeest worden voor heel de schepping. Want Pasen is het feest van de toekomst. De apostelen moeten netten uitwerpen in de nacht van onzekerheid, terwijl Jezus de Heer op het strand staat, de netten vult en het ontbijt klaar maakt voor de ander. Dat wil zeggen: God zelf heeft ze in de hand, maar wij moeten zorgen voor brood en vis voor hen. Amen
1e lezing: Hand. 5, 27b-32.40b-41; 2e lezing: Apok. 5, 11-14; evangelie: Joh. 21, 1-19
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Daarna verscheen Jezus aan de leerlingen bij het meer van Tiberias. De verschijning verliep op deze wijze: Er waren bijeen: Simon Petrus, Tomas, die ook Didymus genoemd wordt, Nathanaël uit Kana in Galilea, de zonen van Zebedeus en nog twee van zijn leerlingen. Simon Petrus zei tot hen: ‘Ik ga vissen.’ Zij antwoordden: ‘Dan gaan wij mee.’ Zij gingen dus op weg en klommen in de boot, maar ze vingen die nacht niets. Toen het reeds morgen begon te worden, stond Jezus aan het strand, maar de leerlingen wisten niet dat het Jezus was. Jezus sprak hen aan: ‘Vrienden, hebben jullie soms wat vis?’ ‘Neen’, antwoordden ze. Toen zei Hij hun: ‘Werpt het net uit rechts van de boot, daar zult ge iets vangen.’ Nadat ze dit gedaan hadden, waren ze niet meer bij machte het net op te halen vanwege de grote hoeveelheid vissen. Daarop zei de leerling van wie Jezus veel hield tot Petrus: ‘Het is de Heer!’ Toen Simon Petrus hoorde dat het de Heer was, trok hij zijn bovenkleed aan - want hij droeg slechts een onderkleed - en sprong in het meer. De andere leerlingen kwamen met de boot, want zij waren niet ver uit de kust, slechts tweehonderd el, en sleepten het net met de vissen achter zich aan. Toen zij aan land waren gestapt, zagen zij dat er een houtskoolvuur was aangelegd met vis er op en brood. Jezus sprak tot hen: ‘Haalt wat van de vis, die gij juist gevangen hebt.’ Simon Petrus ging weer aan boord en sleepte het net aan land. Het was vol grote vissen, honderddrieënvijftig stuks, en ofschoon het er zoveel waren, scheurde het net niet. Jezus zei hun: ‘Komt ontbijten.’ Wetend dat het de Heer was, durfde geen van de leerlingen Hem vragen: ‘Wie zijt Gij?’ Jezus trad dichterbij, nam het brood, en gaf het hun, en zo ook de vis. Dit nu was de derde keer dat Jezus aan de leerlingen verscheen sinds Hij uit de doden was opgestaan. Na het ontbijt zei Jezus tot Simon Petrus: ‘Simon, zoon van Johannes, hebt ge Mij meer lief dan dezen?’ Hij antwoordde: ‘Ja Heer, Gij weet, dat ik U bemin.’ Jezus zei hem: ‘Weid mijn lammeren.’ Nog een tweede maal zei Hij tot hem: ‘Simon, zoon van Johannes, hebt ge Mij lief?’, waarop deze antwoordde: ‘Ja Heer, Gij weet dat ik U bemin.’ Jezus hernam: ‘Hoed mijn schapen.’ Voor de derde maal vroeg Hij: ‘Simon, zoon van Johannes, hebt ge Mij lief?’ Nu werd Petrus bedroefd, omdat Hij hem voor de derde maal vroeg: ‘Hebt ge Mij lief?’ en hij zeide Hem: ‘Heer, Gij weet alles: Gij weet dat ik U liefheb.’ Daarna zei Jezus hem: ‘Weid mijn schapen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: toen ge jong waart, deed ge zelf uw gordel om en ging waarheen ge wilde, maar wanneer ge oud zult zijn, zult ge uw handen uitstrekken, een ander zal u omgorden en u brengen waarheen ge niet wilt.’ Hiermee zinspeelde Hij op de dood waardoor hij God zou verheerlijken. En na deze woorden zei Hij hem: ‘Volg Mij.’