Broeders en zusters, laten we niet bang zijn. Veel waar we voor vrezen wordt ons aangepraat. Ik wil daarmee niet de angstmakende oorlogen en conflicten ontkennen, maar wel een appel doen op onszelf: angst lost het niet op. De verhalen vanmorgen, en dan vooral het evangelie moet ons toch kracht en hoop geven dat wat er ook gebeurt we nooit alleen zullen worden gelaten. Dat voelt misschien niet zo zeker als we ouder worden maar Jezus laat ons voelen dat het niet zo is. Hoe precair of fragiel we ons ook voelen. Hij hoeft niet eens onze naam te kennen en toch ontfermt Hij zich over ons omdat wij in ons geloof zich over hem ontfermen. Zolang we die wederzijdse connectie maar blijven zien en vasthouden is er hoop. We mogen twijfelen en we zullen twijfelen. Maar dat mag niet het laatste zijn, dus laten we aan het begin van deze viering God en elkaar om vergeving vragen als we aan Hem en elkaar hebben getwijfeld.
In de evangelies ontmoeten we net als vandaag, vele nameloze mensen. Ze worden benoemd en enigszins herleid tot hun handicap: een blinde, een dove, een lamme, een kreupele, een bezetene…. Het zijn anoniem gebleven, geschonden mensen, beschadigde lichamen, …. Waarom hebben de evangelisten hun namen niet doorgegeven? We hebben er enkel het raden naar. Moet hun anonimiteit nog maar eens duidelijk maken dat het werkelijk mensen zijn zonder belang? Mensen die niet meetellen?
Of is het omdat deze vele namelozen ook tijdlozen zijn en ze in elke tijd en elke landstreek weer andere namen dragen? Ze vullen de wachtlijsten voor psychische hulpverlening, voor een zorgbudget, op zoek naar onderdak, naar asiel, naar een pleeggezin. Vaak zijn ze onzichtbaar. Steeds meer zien we vandaag bedelen aan de ingang van warenhuizen en metrostations of op banken in het park een slaapplek zoeken. En bij het nieuwe kabinet wordt het er naar ik vermoed ver hen juist niet beter op.
Het evangelie van vandaag vertelt ons het verhaal van 2 mensen in nood. Het dochtertje van Jaïrus, de overste van de synagoge. Zij is twaalf jaar oud en ligt op sterven. Haar naam kennen we niet. Haar toestand is precair en de hulpvraag is hoogdringend.
In het Marcusevangelie steekt voortdurend een grote vaart, de verhalen lijken zich naar een dramatisch einde toe te haasten. Maar terwijl Jezus onderweg is naar het meisje, onderbreekt de rasverteller Marcus deze verhaallijn. Hij zorgt als het ware voor een opstopping met veel volk waardoor de spanning wordt opgedreven. Hoe moet dit aflopen?
Een onvoorzien gebeuren onderweg krijgt immers voorrang. En het verhaal van een vrouw die al twaalf jaar ziek is, krijgt ruim de tijd om verteld te worden. Ze heeft geen naam in dit verhaal maar wel een stukje geschiedenis: ze heeft veel doorstaan en alle hulp die ze zocht mocht niet baten. Ze lijdt aan bloedvloeiingen. Het is geen schone ziekte. De bloedingen zijn verbonden met lichaamsgeur, vuil. In de wetten van het Oude Testament worden ze ‘onrein’ genoemd en volgens deze wetten wordt degene die dit bloed of de kleren van de bloedende vrouw aanraakt, ook onrein. Deze bloedingen gaan niet enkel met alle levenskracht en energie van de vrouw lopen maar brengen haar ook in een jarenlang fysiek en sociaal isolement. Het is haar verboden iemand aan te raken. Het is op straffe van onreinheid ook verboden deze vrouw aan te raken.
Zo begrijpen we haar doodsnood waardoor ze Jezus niet van voren durft te benaderen, maar heimelijk van achteren naar hem toe komt. Ze weet dat ze hem onrein maakt als ze hem aanraakt. En toch doet ze het. Ze baant zich een weg door de menigte en raakt zijn kleren aan. Dat is ongehoord en ongezien. In dit directe contact tussen lichaam en lichaam, vindt de genezing plaats. Aan haar lichaam ervaart ze dat ze genezen is van de kwaal die haar geselde. Haar krachten vloeien niet meer weg. Dat ene kleine gebaar van aanraken haalt haar uit de gevangenis van ziekte en diepe eenzaamheid. Ze is in wanhoop én geloof gegroeid voorbij haar slachtoffer-zijn. Ze overtreedt de religieuze en sociale voorschriften en vindt genezing en Jezus laat zich niet afleiden door wat de wet zegt. De wet is er voor de mens en niet andersom.
Voor Marcus eindigt het verhaal hier echter niet. Er volgt nog een omstandige dialoog over wat zonet gebeurd is.
Zijn we vergeten dat we onderweg zijn naar het huis van Jaïrus, naar zijn doodzieke dochtertje?
Jezus heeft aan zijn lichaam ook gevoeld dat er iets gebeurd is. Een kracht heeft hem verlaten en Hij vraagt wie zijn kleren heeft aangeraakt. En dan vertelt de vrouw Hem de hele waarheid. Van haar krijgt Jezus de waarheid te horen, over zichzelf en zijn vermogen te genezen en over zijn lichaam. Een lichaam dat krachten uitzendt die andere lichamen gezond kan maken. En daarmee brengt Jezus zichzelf in gevaar. Want hij gooit de hele orde en logica van het joodse reinheidsdenken door elkaar. De vrouw is genezen. Ook Jezus heeft zich niets van de aanrakingstaboes aangetrokken. De hulpvragende onderweg krijgt voorrang. En Hij wenst de vrouw vrede, sjaloom.
Na dit lange oponthoud komt het tragische bericht dat het dochtertje van Jaïrus overleden is. Twaalf jaar. Dat is geen willekeurig getal, dat is de herinnering aan de twaalf stammen van Israël of een allusie op de twaalf apostelen. . Wordt hier een toespeling op de joodse cultuur gemaakt? Wordt die ook doodverklaard?
Jezus gaat met enkele leerlingen toch verder tot bij het kind. Pakt het bij de hand en zegt: Talita koem. Meisje, ik zeg je, sta op. Talita is niet haar naam. Het is meisje. En hier in wordt duidelijk dat Jezus nooit onderscheidt des persoons maakt. Jong en oud allen krijgen wat ze nodig hebben.
Opnieuw die genezende aanraking, dat hele eenvoudige gebaar van handen en woorden die oproepen, aanmoedigen, iemand op haar kracht aanspreken. Een opstandingsverhaal zoals er nog veel zullen komen tot de grote opstanding. Het is een stukje van de legpuzzel.
In een gebroken wereld vol onheil wordt een weg geopend van leven, voorbij pijn en lijden en dood. Deze nameloze mensen in de evangelies getuigen hiervan.
1e lezing: Wijsheid 1, 13-15; 2, 23-24; 2e lezing: 2 Kor. 8, 7. 9.13.15; evangelie: Marcus 5, 21-43
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd, toen Jezus weer met de boot overgestoken was, stroomde veel volk bij Hem samen. Terwijl Hij zich aan de oever van het meer bevond, kwam er een zekere Jairus, de overste van de synagoge. Toen hij Hem zag viel hij Hem te voet en smeekte Hem met aandrang: ‘Mijn dochtertje kan elk ogenblik sterven, kom toch haar de handen opleggen, opdat ze mag genezen en leven.’ Jezus ging met hem mee. Een dichte menigte vergezelde Hem en drong van alle kanten op. Er was een vrouw bij die al twaalf jaar aan bloedvloeiing leed; zij had veel te verduren gehad van een hele reeks dokters en haar gehele vermogen uitgegeven, maar zonder er baat bij te vinden; integendeel het was nog erger met haar geworden. Omdat zij over Jezus gehoord had, drong zij zich in de menigte naar voren en raakte zijn mantel aan. Want ze zei bij zichzelf: ‘Als ik slechts zijn kleren kan aanraken, zal ik al genezen zijn.’ Terstond hield de bloeding op en werd ze aan haar lichaam gewaar, dat ze van haar kwaal genezen was. Op hetzelfde ogenblik was Jezus zich bewust dat er een kracht van Hem was uitgegaan; Hij keerde zich te midden van de menigte om en vroeg: ‘Wie heeft mijn kleren aangeraakt?’ Zijn leerlingen zeiden tot Hem: ‘Gij ziet dat de menigte van alle kanten opdringt en Gij vraagt: Wie heeft mij aangeraakt?’ Maar Hij liet zijn blik rondgaan om te zien wie dat gedaan had. Wetend wat er met haar gebeurd was, kwam de vrouw zich angstig en bevend voor Hem neerwerpen en bekende Hem de hele waarheid. Toen sprak Hij tot haar: ‘Dochter, uw geloof heeft u genezen. Ga in vrede en wees van uw kwaal verlost.’ Hij was nog niet uitgesproken, of men kwam uit het huis van de overste van de synagoge met de boodschap: ‘Uw dochter is gestorven. Waartoe zoudt ge de Meester nog langer lastig vallen?’ Jezus ving op wat er bericht werd en zei tot de overste van de synagoge: ‘Wees niet bang, maar blijf geloven.’ Hij liet niemand met zich meegaan, behalve Petrus, Jakobus en Johannes, de broer van Jakobus. Toen zij aan het huis van de overste kwamen, zag Hij het rouwmisbaar van mensen die luid weenden en weeklaagden. Hij ging naar binnen en zei tot hen: ‘Waarom dit misbaar en geween? Het kind is niet gestorven, maar slaapt.’ Doch ze lachten Hem uit. Maar Hij stuurde ze allemaal naar buiten en ging met zijn metgezellen en de vader en moeder van het kind het vertrek binnen, waar het kind lag. Hij pakte de hand van het kind en zei tot haar: ‘Talita koemi’; wat vertaald betekent: ‘Meisje, Ik zeg je, sta op.’ Onmiddellijk stond het meisje op en liep rond; want het was twaalf jaar. En ze stonden stom van verbazing. Hij legde hun nadrukkelijk op, dat niemand het te weten mocht komen, en voegde eraan toe, dat men haar te eten moest geven.