Broeders en zusters, wij zingen het in alle toonaarden deze weken na Pasen: ‘Christus is verrezen, ja waarlijk verrezen’ met ontelbare alleluja’s erachteraan. Maar toch, maar toch,… het mooie verhaal van de Emmaüsgangers maakt duidelijk dat het allemaal niet, niet altijd, zo vanzelfsprekend is. Twee leerlingen gaan de weg van het geloof. Laten wij hen volgen.
De Evangelist Lucas heeft met zorg zijn verhaal opgebouwd: de twee leerlingen, Kleopas en zijn gezel, verlaten Jeruzalem ‘met bedrukt gemoed en met ogen die verhinderd worden Hem te herkennen’. Nadat hun ‘ogen zijn open gegaan’ keren zij met een ‘brandend hart’ naar Jeruzalem terug. Het verhaal beschrijft hoe Kleopas en zijn gezel komen tot geloof en groeien in geloof. In het begin zijn zij ontgoocheld over het dramatische levenseinde van Jezus. ‘Wij hadden gehoopt…’. Zij beschouwen Hem nog altijd als een profeet, ‘machtig in woord en werk’. Maar nu is Hij dood en begraven. Al hun hoop is vervlogen. Zij vertellen aan de vreemdeling het hele verhaal, tot en met de gang van de vrouwen naar het graf. ‘Maar Hem zagen ze niet’, voegen wij er teleurgesteld aan toe. De vreemdeling opent dan voor de twee de Schriften. Heel langzaam gaan hun harten en hun ogen open. Zo beginnen zij met andere, met gelovige ogen te kijken naar wat in Jeruzalem met Jezus gebeurd is. Dat brengt hen ertoe de vreemde reisgenoot niet verder te laten gaan. Zij nodigen Hem uit. Als de gast dan het brood breekt en uitdeelt gaan zij ‘zien en geloven’’: het geloof in de Verrezen wordt geboren. In het gebaar van breken en delen geeft Hij hun het onvervalste teken van zijn aanwezigheid. Dan verdwijnt Jezus weer. Maar ‘het licht van zijn aanwezigheid blijft in hen branden’. Met dat licht in hun brandend hart keren zij ‘onmiddellijk’ terug naar de andere leerlingen in Jeruzalem en vertellen wat er met hen onderweg gebeurd is. Dat is hun weg van geloof. Zij groeien daarin, stap na stap.
Eerst is Jezus voor hen de vreemdeling die zich onderweg bij hen voegt en met hen een eindweegs meegaat. Ongemerkt, als een schaduw. Zij weten nog niet wie Hij is. Maar door zijn stille bescheidenheid gaan zij Hem beschouwen als hun reisgenoot. Hij gaat met hen toch dezelfde richting uit, weg uit Jeruzalem. Zo komen zij ertoe met Hem hun teleurstelling te delen. Zij worden openhartig. Zij geven Hem hun vertrouwen. Dat brengt hen ertoe Hem in hun huis uit te nodigen. Zijn uitleg van de Schriften heeft hen getroost. Zo iemand kun je toch niet laten gaan. Jezus is hun gast, een nog onbekende gast. Maar dan worden de rollen omgekeerd. Die hun gast lijkt te zijn wordt hun gastheer. Hij breekt voor hen het brood van zijn liefde. Plots zien zij met wie zij werkelijk aan tafel zitten.
Broeders en zusters, wij gaan die weg van Jeruzalem naar Emmaüs en van Emmaüs terug naar Jeruzalem. Dat is onze weg van geloof. We gaan die in de doodgewone alledaagsheid van het leven. Soms in onzekerheid en twijfel, soms in oppervlakkigheid en sleur. Soms zien we even, en dan weer is het duister. Soms zijn wij gelovig, dan weer kleingelovig of zelfs ongelovig. Daarom openbaart Jezus zich ook aan ons niet in één klap als de Levende Heer. Hij geeft ons de kans en de tijd om te groeien in geloof. Eerst is Hij misschien voor ons ook de ongekende vreemdeling die stilletjes, incognito, in onze schaduw meeloopt, waar wij ook gaan of staan. Nauwelijks voelen wij zijn aanwezigheid. ‘Onze ogen worden verhinderd Hem te herkennen’. Langzaam krijgt die vreemdeling een gezicht en een naam. Als reisgenoot wordt Christus voor ons lotgenoot. Hij verstaat onze teleurstellingen, ons ongeloof, onze twijfels. Hij is onderweg zoals wij. ‘Hij is in staat mee te voelen met onze zwakheden. Hij wordt zelf op allerlei wijzen op de proef gesteld, precies zoals wij…’ (Hebr. 4, 15). Hier spelen het lezen van en luisteren naar de Schriften een belangrijke rol. De ware betekenis van de dingen, van al wat gebeurt, van al wat ons overkomt wordt in de Schriften helder en aanvaardbaar. Langzaam geven wij ons gewonnen en gaat het positieve in ons leven de overhand krijgen over het negatieve, de hoop over de wanhoop, het licht over het duister, de waarheid over de leugen. Wij worden langzaam van ‘onverstandigen met een traag hart’, met vallen en opstaan, tot gelovige mensen. Wij verwelkomen Jezus dan als de Heer van ons leven. Hij wordt onze gast. We kunnen niet meer zonder Hem. Wij dringen er bij Hem op aan bij ons te blijven als het avond wordt. We gaan Hem beschouwen als licht in onze duisternis. Tot, eens en onverwacht, de rollen worden omgekeerd: Hij blijkt niet onze gast, maar onze gastheer te zijn die ons aan tafel nodigt om met ons Hem het brood te breken. Maar vóór het zover is Hij, soms lange tijd, de vreemdeling en de reisgenoot en de gast.
De twee leerlingen moesten een wandeling maken van slechts enkele kilometers. Voor de meesten van ons ligt Emmaüs veel verder van Jeruzalem, is het een levenslange weg. Wij moeten misschien ons hele leven wandelen in geloof vooraleer onze ogen en ons hart helemaal opengaan voor de Levende Heer, vooraleer Hij werkelijk in ons gaat leven. Dat is onze weg van geloof. Wij zijn allemaal Emmaüsgangers. Laten wij die weg ‘in vertrouwen’ gaan en… ‘samen’. En blijven wij maar zingen - soms tegen beter weten in – ‘Christus is verrezen, ja waarlijk verrezen’, met veel alleluja’s. Amen.
1e lezing: Handelingen 2,14.22-32; 2e lezing: 1Petrus 1,17-21; evangelie: Lucas 24,13-35
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Juist die dag waren er twee van hen op weg naar een dorp, dat Emmaüs heette en zestig stadiën van Jeruzalem lag. Zij spraken met elkaar over alles wat was voorgevallen. Terwijl zij zo aan het praten waren en van gedachten wisselden, kwam Jezus zelf op hen toe en liep met hen mee. Maar hun ogen werden verhinderd Hem te herkennen. Hij vroeg hun: ‘Wat is dat voor een gesprek dat gij onderweg met elkaar voert?’ Met een bedrukt gezicht bleven ze staan. Een van hen, die Kleopas heette, nam het woord en sprak tot Hem: ‘Zijt Gij dan de enige vreemdeling in Jeruzalem, dat Gij niet weet wat daar dezer dagen gebeurd is? Hij vroeg hun: ‘Wat dan?’ Ze antwoordden hem: ‘Dat met Jezus de Nazarener, een man die profeet was, machtig in daad en woord in het oog van God en heel het volk; hoe onze hogepriesters en overheidspersonen Hem hebben overgeleverd om ter dood te worden veroordeeld en Hem aan het kruis hebben geslagen. En wij leefden in de hoop, dat Hij degene zou zijn die Israël ging verlossen! Maar met dit al is het reeds de derde dag sinds die dingen gebeurd zijn. Zelfs hebben een paar vrouwen uit ons midden ons in de war gebracht; ze waren in de vroegte naar het graf geweest, maar hadden zijn lichaam niet gevonden en kwamen zeggen, dat zij ook nog een verschijning van engelen hadden gehad, die verklaarden dat Hij weer leefde. Daarop zijn enkelen van de onzen naar het graf gegaan en bevonden het zoals de vrouwen gezegd hadden, maar Hem zagen ze niet.’ Nu sprak Hij tot hen: ‘O onverstandigen, die zo traag van hart zijt in het geloof aan alles wat de profeten gezegd hebben! Moest de Messias dat alles niet lijden om in zijn glorie binnen te gaan?’ Beginnend met Mozes verklaarde Hij hun uit al de profeten wat in al de Schriften op Hem betrekking had. Zo kwamen ze bij het dorp waar ze heen gingen, maar Hij deed alsof Hij verder moest gaan. Zij drongen bij Hem aan: ‘Blijf bij ons, want het wordt al avond en de dag loopt ten einde.’ Toen ging Hij binnen om bij hen te blijven. Terwijl Hij met hen aanlag nam Hij het brood, sprak de zegen uit, brak het en reikte het hun toe. Nu gingen hun ogen open en zij herkenden Hem, maar Hij verdween uit hun gezicht. Toen zeiden ze tot elkaar: ‘Brandde ons hart niet in ons, terwijl Hij onderweg met ons sprak en ons de Schriften ontsloot?’ Ze stonden onmiddellijk op en keerden naar Jeruzalem terug. Daar vonden ze de elf met de mensen van hun groep bijeen. Deze verklaarden: De Heer is werkelijk verrezen, Hij is aan Simon verschenen.’ En zij van hun kant vertelden wat er onderweg gebeurd was en hoe Hij door hen herkend werd aan het breken van het brood.