“Luister dan, Israël, en volbreng ze nauwgezet(…) Gij moet de Heer uw God beminnen met heel uw hart, heel uw ziel, en met al uw krachten.” Deze citaat, uit de eerste lezing, bekend als Sjema gebed, is genomen uit het boek Deuteronomium. Iedere volwassen mannelijke Joods bidt dit Sjema gebed dagelijks ’s morgens en ’s avonds – zelfs drie keer per dag. Dit gebed is ongeveer hetzelfde als huidige Onze Vader. In uitspraak ‘Hoor, of Sjema in het Hebreeuws, Israël - daar staat alles mee, niet alleen voor een profeet maar ook voor elke doodgewone Israëliet. Het kan anders worden, wanneer men geen gehoor geeft aan Gods oproep. Goed horen of aandachtig luisteren vraagt natuurlijk vermogen en overgave aan de spreker; anders verstaat je de ander, met wie je aanspreekt, niet echt. Daarom moet je dat doen met je hart, je ziel, je verstand en al je krachten. In de 3e lezing, het evangelie, herhaalt Jezus hetzelfde gebod, zoals wat in de eerste lezing staat: “Hoor Israël …” God boven alles liefhebben en de naaste liefhebben als onszelf. Horen en liefhebben, horen onverbrekelijk bij elkaar. Het echte horen is niet anders dan liefhebben, en andersom. Dat de Israëlieten tot God, JHWH, bidden omdat God hen heeft gered uit de slavernij van Egypte, omdat God de mens en de wereld heeft geschapen, en deze aan de mens toevertrouwt. Dit Sjema gebed stelt ons in de tegenwoordigheid van God. Wij maken tijd voor het gebed, afzonderlijk of gezamenlijk en God aanspreken over ons dankwoord, klacht, nou ja, eigenlijk van alles en nog wat, in ‘ik-Gij relatie’.
De Israëlieten kenen niet minder dan 248 geboden en 365 verboden. Alles bij elkaar telt dus 613 geboden en verboden. Jezus voegt er nog bij: Gij zult uw naaste beminnen zoals uzelf. Helaas ontstaat de liefde niet uit plicht. Het komt ook niet voort uit de wet. Liefde laat zich niet dwingen en kent eveneens geen beperkingen. Liefde gaat niet vanzelfsprekend! Beminnen doe je met je hart, ziel en al je krachten. Wat verstaan we onder het woord ‘liefde’? Veel! Het kan een waardering of respect betekenen. De liefde die Jezus ons vraagt betekent niet, dat wij al de anderen lief moet hebben. wij kunnen tuurlijk geen warme gevoelens koesteren voor iedereen. De liefde waarvan het Evangelie spreekt is, dat wij de naasten hun rechten geven en respecteren; hen een plaats geven in ons leven, die hen toe komt. Wij hebben de naasten lief niet vanwege dat ze aardig zijn, maar omdat God ons allen met dezelfde liefde bemint, naar zijn beeld en gelijkenis worden geschapen. God is de bron van alle liefde en Hij heeft ons eerder lief gehad. Onze liefde kan daarom slechts een antwoord op de zijne zijn. Niemand kan zeggen ‘ik heb God lief’, als die niet eerst zelf ervaren heeft dat God hem liefheeft. De liefde, die ik van God mag ervaren, zet ons verder aan om deze liefde door te geven aan anderen. Er is geen diep menselijk geluk mogelijk zonder een verhouding van liefde tot God en tot de medemens. Juist in en door deze manier verwerkelijkt de mens zijn geluk. Het geluk dat wij de anderen geven, komt als verdubbeld geluk in ons hart terug. Zo doende, vermeerdert de liefde Gods glorie, het welzijn van de naasten en mijn eigen geluk. Gods koninkrijk! Moge de Geest van God ons
1e
lezing: Deut. 6, 2-6; 2e lezing: Hebr. 7, 23-28; evangelie: Marcus 12, 28b-34
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd trad een Schriftgeleerde op Jezus toe en legde Hem de vraag voor: ‘Wat is het allereerste gebod?’ Jezus antwoordde: ‘Het eerste is: Hoor, Israël! De Heer onze God is de enige Heer. Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel, geheel uw verstand en geheel uw kracht. Het tweede is dit: Gij zult uw naaste beminnen als uzelf. Er is geen ander gebod voornamer dan deze twee.’ Toen zei de Schriftgeleerde tot Hem: ‘Juist, Meester, terecht hebt Ge gezegd: Hij is de enige en er bestaat geen andere buiten Hem; en Hem beminnen met heel zijn hart, heel zijn verstand en heel zijn kracht en de naaste beminnen als zichzelf gaat boven alle brand - en slachtoffers.’ Omdat Jezus zag dat hij wijs gesproken had, zei Hij hem: ‘Gij staat niet ver af van het Koninkrijk Gods.’ En niemand durfde Hem nog een vraag te stellen.