“Lieve Ari / wees niet bang. De wereld is rond / en dat istie al lang. // De mensen zijn goed / de mensen zijn slecht. Maar ze gaan allen / dezelfde weg. // Hoe langer je leeft / hoe korter het duurt. Je komt uit het water / en gaat door het vuur. // Daarom lieve Ari / wees niet bang. De wereld draait rond / en dat doettie nog lang.”
Dit gedicht - dat levensgroot in het fietsgedeelte van de Beneluxtunnel is afgebeeld - heeft de onlangs overleden Rotterdamse dichter en schrijver Jules Deelder voor zijn dochter Ari geschreven. In een interview met het AD Magazine, nu ruim vijf jaar geleden, geeft hij op de vraag naar wat voor een soort vader hij is, onder andere het volgende antwoord: “… Maar de vanzelfsprekendheid die je uiteindelijk voelt voor zo’n kind heb ik met niemand anders. Toch ben ik me er niet van bewust dat ik haar vader ben. Op sommige momenten voel ik mij wel drie keer zo jong als Ari. Maakt zij zich meer zorgen om mij dan andersom ...” Maakt zij zich meer zorgen om mij, dan andersom …
“Wie zijn vader eert”, aldus Jezus Sirach in de 1e lezing, “zal een lang leven genieten, en wie zijn vader gehoorzaamt verkwikt het hart van zijn moeder.”
In de lezing die we zojuist gehoord hebben, komen we zinnen tegen waaraan we ons enigszins kunnen storen. Volgens Jezus Sirach kan hij die zijn vader en moeder eerbied betoont, op een soort beloning rekenen. Dit mag dan misschien een beetje vreemd in onze oren klinken, maar Jezus Sirach leeft in een tijd waarin men gelooft, dat de dood van een mens het definitieve einde van zijn leven is. Van een ‘hiernamaals’ en een leven na de dood is geen sprake. Voor Jezus Sirach speelt het mens-zijn zich dus geheel en al op deze aarde af. Voor hem is het dan ook vanzelfsprekend, dat de god-vrezende mens nog tijdens zijn leven wordt beloond voor zijn trouw aan Gods’ wet, de Thora. God beloont degenen die zijn geboden onderhouden met een lang leven, zodat men zijn kindskinderen kan aanschouwen, en in hen zijn levensvervulling mag smaken.
Ook in het eerbetoon aan de ouders ziet Jezus Sirach een vorm van de vreze des Heren, van de dienst aan God. Wie zijn ouders eert, investeert - aldus de wijsheidsleraar - in zijn eigen toekomst: men is als iemand die schatten verzamelt. Deze houding jegens de ouders zal in dagen van nood niet vergeten zijn, maar veeleer - in positieve zin - in rekening worden gebracht ... Zal zij zich ook dan meer zorgen maken om de vader, dan andersom?
“Sta op, neem het kind en zijn moeder en trek naar het land Israël”, aldus de engel in een droom tot Jozef, “want die het kind naar het leven stonden, zijn gestorven.”
Maria, Jozef en het kind Jezus zijn in Egypte. Nadat Herodes - die het kind wilde vinden om het te doden - is gestorven, keert de familie naar het land Israël terug en vestigt zich in Galilea. Dit district heeft een gemengde bevolking dat uit Joden, Grieken en Romeinen bestaat. Nazareth, niet in het Oude Testament of andere Vroegjoodse literatuur genoemd, is een klein boerendorp met een Joodse bevolking. Het vervullingswoord “hij zal een Nazoreeër genoemd worden” is geen aanhaling van een profeet, noch verwijst het naar een inwoner van het dorp Nazareth. In dat geval zou men ‘Nazareeër’ schrijven.
De term die Mattheüs gebruikt, komt van het Hebreeuwse woord nētsèr, dat in het boek Jesaja ‘twijg’ betekent: “een tak ontspruit aan de stronk van Isaï, een twijg ontbloeit aan zijn wortels” (11:1). Aanvankelijk wordt hiermee het ideaal van een komende davidische koning bedoeld, alsmede het verbond dat God met hem gesloten heeft. Maar later wordt dit op het gehele volk Israël overgedragen. Bij monde van Jesaja noemt God zijn volk ‘de stek die Ik plantte’, waarbij Israël expliciet als Gods gezalfde wordt aangeduid. In de dagen van Jezus was een Nazoreeër iemand die in deze profetische traditie staat, en de taak van het getrouwe Israël (de stek) op zich wilt nemen. Het laatste vers van de lezing geeft aan dat Jezus, die hier een ‘Nazoreeër’ wordt genoemd, de mens is die Israëls roeping zal volbrengen. Maakt hij zich ook hier meer zorgen om Israël dan andersom?
In de lezingen van vandaag speelt de god-vrezende mens, die trouw is aan Gods wet, een grote rol. Zo beloont God in de 1e lezing degenen die zijn geboden onderhouden met een lang leven, zodat men zijn kindskinderen kan aanschouwen, en in hen zijn levensvervulling mag smaken. In aansluiting hierop wordt in het evangelie Jezus een ‘Nazoreeër’ genoemd, dat wil zeggen: een persoon die in het verbond van God met David - dat daarna op het volk Israël is overgegaan - wilt staan.
En wij? Zijn ook wij bereid om als god-vrezende mensen - als Nazoreeërs - trouw te zijn aan het verbond dat God met ons mensen gesloten heeft? Om in het concrete leven van iedere dag, in ons doen en laten, iets van Gods’ blijde boodschap zichtbaar te maken? Om in woorden en daden van naastenliefde mee te werken aan het Rijk Gods op aarde? Of, om het wellicht met de woorden van Jules Deelder te zeggen (Lotgenoten): “Ons gaan is een komen / ons komen een gaan. De zin van het leven / is dat we vergaan. De wereld van iedereen / niemand de baas. Het heden is eeuwig / alles is waar. God of Jehova / Allah Jahweh. De een is de ander / de ander de een. Ontsteekt uw geweten / kijkt om u heen. Het lot dat we delen / laat niemand alleen.” Amen.
1e lezing: Sirach 3, 2-6.12-14; 2e lezing: Kolossenzen 3, 12-21; evangelie: Mattheüs 2, 13-15.19-23
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Toen de Wijzen waren heengegaan, verscheen een engel van de Heer in een droom aan Jozef, die zei: `Sta op, neem het kind en zijn moeder mee en vlucht naar Egypte, en blijf daar tot ik u waarschuw. Want Herodes staat het kind naar het leven.' Hij stond op en nam nog die nacht met het kind en zijn moeder de wijk naar Egypte, en bleef daar tot de dood van Herodes, opdat vervuld zou worden wat door de Heer bij monde van de profeet gezegd is: Uit Egypte heb Ik mijn Zoon geroepen .
Toen Herodes gestorven was, verscheen in een droom aan Jozef in Egypte een engel van de Heer, die zei: `Sta op, ga met het kind en zijn moeder naar het land Israël, want zij die het kind naar het leven stonden, zijn dood.' Hij stond op, nam het kind en zijn moeder mee en ging naar het land Israël. Toen hij hoorde dat Archelaüs zijn vader Herodes was opgevolgd als koning van Judea, was hij bang om daarheen te gaan. In een droom gewaarschuwd, week hij uit naar het gebied van Galilea, en vestigde zich in de stad Nazaret, opdat vervuld zou worden wat bij monde van de profeten gezegd is: Hij zal Nazoreeër genoemd worden.