Zusters en broeders, regels, regelgeving, opgelegde maatregelen, ik kan me voorstellen dat we er genoeg van hebben ná meer dan 18 maanden coronavoorschriften. Maar er komt langzamerhand alweer iets nieuws op ons af. De cijfers liegen niet. Dus is er het vermoeden, dat de herwonnen vrijheid weer zal moeten worden ingeleverd en de oude maatregelen weer worden aangescherpt. Maar we doen het niet voor onszelf, of althans niet alleen voor onszelf. Het dient een groter doel: Wereldgezondheidszorg, een pogen om iedereen zo goed mogelijk door deze pandemie heen te leiden. We vergeten dat wel eens als we ons weer teveel betutteld voelen of in een modus zitten van ‘ik maak het zelf wel uit’. Ons hart zou aan moeten kunnen voelen waarom het noodzakelijk is, omdat we willen meewerken om het hart van de ander te raken en gezond te houden.
Vanmorgen gaat het ook over regels en wetten, maar Jezus probeert ons te laten inzien, dat de menselijke interpretaties, de letterknechterij, regels om de regels, een zware last kan worden die niemand dient. Maar daarover later. Laten we eerst stilstaan bij de lezing uit het laatste Bijbelboek van de vijf boeken van Mozes. Daarin kunnen we een soort compilatie zien van de eerste vier boeken maar met een meer spirituele invalshoek. De te scherpe kantjes van het wetmatige van bijvoorbeeld het boek Leviticus, die nodig zijn laat daar geen twijfel over mogelijk zijn, zijn er wat van af en met andere woorden: de menselijke maat wordt meer gehanteerd. En laten we gelijk ook benoemen dat als we de Oudtestamentische Bijbelse wetten naast de wetten uit de Koran leggen er meer overeenkomsten zijn dan verschillen. Veel wetten uit de Koran vinden hun voedingsbodem in de Bijbel. Wetteloosheid is geen lang leven beschoren. De dramatische beelden vanuit Kabul hebben ons dat laten zien. Gods wetten zijn goed, maar zo gauw de mens ze naar zijn eigen hand gaat zetten en er geen controlerende macht is gaat het niet goed. We horen uit het boek dat de naam Deuteronomium draagt, dat tweede wet betekent, het begin van het gebed dat elke gelovige Jood elke morgen zegt: 'Sjema Jisraël, hoor Israël. De Heer is onze God; de Heer is de Enige'. Nog voordat wij gaan luisteren naar de geboden en instellingen die Israël gegeven zijn, wordt er gebeden. Het is op de eerste plaats een oproep om stil te worden en om het besef in ons toe te laten, dat wij staan in een grote werkelijkheid die ons te boven gaat. We maken een zachte landing op heilige grond, waar wij beseffen dat er maar Eén God is. Daarmee wordt het bestaan van meerdere goden niet ontkend, maar voor het heilige volk van Israël - en wij staan ook met een been in die traditie - is er maar één, ‘echad’, een heel stellig Hebreeuws woord staat er in de oorspronkelijke tekst. Er valt niet over te onderhandelen of ermee te sjoemelen: één God voor jullie, punt uit. Wat de anderen doen is hun zaak en misschien komen ze tot dat inzicht, omdat ons leven laat zien wat daar nu de meerwaarde van is.
Sjema, is het eerste woord van het gebed. Onze monnikenregel begint daar ook mee: ‘luister mijn zoon’. Luisteren is in onze dagen geen vanzelfsprekendheid. Wij leven in een cultuur die stijf staat van woorden die vechten om gelijk te hebben. Je hoeft maar naar gesprekken op de radio te luisteren om te zien hoe slecht mensen naar elkaar luisteren. Zij willen eerder scoren dan een ander te laten uitpraten. Maar ik heb het vermoeden, dat vaak ook onze omgang met elkaar beheerst wordt door de zegswijze 'ik hoor je wel maar ik versta je niet'. Dat levert een manier op van omgaan met elkaar waar het meer om de buitenkant gaat dan om wat er werkelijk in mensen omgaat: zo leven wij oppervlakkig en in de grond van de zaak maakt het zo eenzaam. Luisteren geeft aan dat je de ander belangrijk vindt en de ander voelt zich gekend; dat is dialoog, een dialoog die ook in een goed gebed zit.
Dat in de dagen van Jezus ook de voorschriften en geboden van de Wet verworden waren tot uitwendige aangelegenheden, roept bij Hem het woord van Jesaja in herinnering die ons op een gevaar wijst. Het gevaar dat wij wel met onze lippen over God spreken, maar dat ons hart er niet werkelijk bij is: dat is namelijk helemaal niet de bedoeling van de regels en voorschriften. Die willen ons in wezen juist thuisbrengen in de werkelijkheid waartoe het 'Sjema Israël' oproept.
Dat is in de wereld van God, waarin wij uitgenodigd worden zo te kijken en te handelen zoals onze Ene God dat doet. Daarom bewaren wij ook het woord van Jezus, dat hij niet gekomen is om Wet en Profeten op te heffen, maar juist tot vervulling te brengen. In de wijze waarop Jezus met mensen en met de wereld omgaat, komen de woorden uit de Schrift werkelijk tot leven. Zij zijn uiteindelijk te herleiden tot het belangrijkste gebod 'hebt elkander lief'. Dat is Wet en profeten!
Gebaren, rituelen zijn geen inhoudsloze zaken, maar kunnen voor ons mensen een voertuig worden om te leven voor het aangezicht en in de aanwezigheid van de Eeuwige. Zij vormen een hulpmiddel om weer tot ons diepste innerlijk in te keren. Zoals iemand eens opmerkte die ik tijdens een meditatieve oefening herhaaldelijk had laten buigen, dat in hem het besef ontwaakte dat God geen gewelddadige figuur is voor wie je je slaafs moet buigen, maar een werkelijkheid waar wij ons al buigend van bewust worden. Zo is ook de eerbied die wij kunnen betonen voor een icoon een hulpmiddel om die verborgen werkelijkheid van God bewust te worden en onszelf te realiseren wie wij werkelijk zijn en wat ons echt beweegt. Ware godsdienstigheid in woord en gebaar is al luisterend en verstillend thuis komen in je eigen ziel en van daaruit weer herboren worden en nieuw naar onze wereld en elkaar kijken. Dan zal in ons ontwaken een gelouterd hart dat barmhartig is voor anderen, dat weet te lijden met wie treuren en begaan is met wie honger lijden of geen vrede kennen. Het zijn mensen die het kind in zichzelf niet vermoord hebben maar elkaar durven liefhebben in goede en kwade dagen omdat wij allen ten diepste kinderen van de Allerhoogst zijn! Luisteren naar wat er gezegd wordt en het naleven als het van levensbelang is, en daar gaat het bij Corona om, daar gaat het in Afghanistan om, mogen we dat dan ook zien als een vorm van gebed, want door het respect dragen we het leven van de ander aan God op.
1e lezing: Deut. 4, 1-2 6-8; 2e lezing: Jakobus 1, 17-18. 21b-22. 27; evangelie: Marcus 7, 1-8. 14-15. 21-23
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Eens kwamen de Farizeeën en enkele schriftgeleerden uit Jeruzalem bij Jezus tezamen, en zagen dat sommige van zijn leerlingen met onreine, dat wil zeggen, ongewassen handen aten. De Farizeeën immers en al de Joden eten niet zonder zich eerst de handen te hebben gewassen met een handvol water, daar ze vasthouden aan de overlevering van de voorvaderen; komen ze van de markt, dan eten ze niet, voordat zij zich gereinigd hebben; zo zijn er nog vele andere dingen waaraan ze bij overlevering vasthouden: het afwassen van bekers, kruiken en koperen vaatwerk. Daarom stelden de Farizeeën en de schriftgeleerden Hem de vraag: ‘Waarom gedragen uw leerlingen zich niet volgens de overlevering van de voorvaderen, maar eten zij met onreine handen?’ Hij antwoordde hun: ‘Hoe juist heeft Jesaja over u, huichelaars, geprofeteerd! Zo staat er geschreven: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is ver van Mij. Zij eren Mij, maar zonder zin, en mensenwet is wat zij leren. Gij laat het gebod van God varen en houdt vast aan de overlevering van mensen: kruiken en bekers afwassen en meer van dergelijke dingen doet ge.
Daarop riep Hij het volk weer bij zich en sprak tot hen: ‘Luistert allen naar Mij en wilt verstaan: niets kan de mens bezoedelen wat van buiten af in hem komt. Maar wat uit de mens komt, dat bezoedelt de mens.
Want uit het binnenste, uit het hart van de mensen, komen boze gedachten, ontucht, diefstal, moord, echtbreuk, hebzucht, kwaadaardigheid, bedrog, losbandigheid, afgunst, godslastering, trots, lichtzinnigheid. Al die slechte dingen komen uit het binnenste en bezoedelen de mens.’