We hebben zojuist in de eerste lezing en in het Evangelie twee mooie verhalen gehoord. Beiden zijn op zich zo waardevol dat we er best een volwaardige preek aan kunnen wijden. Zelf kies ik ervoor om vandaag de weg van de liturgie te volgen. Dat is de weg die vertrekt vanuit de ‘memoria Christi’, de herinnering aan Jezus. Ook al had Marcus naar alle waarschijnlijkheid bij de transfiguratie het verhaal van Abrahams offer niet in beeld toch kan het ons als aandachtige lezer niet ontgaan hoeveel gelijkenissen beide verhalen bezitten.
‘Zes dagen later’, zo staat er in de oorspronkelijke evangelieperikoop. Niet onbelangrijk, want Marcus plaatst de gedaanteverandering zes dagen nadat Petrus te Caesarea van Filippus Jezus als de Messias heeft beleden. Een belijdenis die voor Marcus zo belangrijk is dat hij deze precies in het midden van zijn evangelie plaatst (Mc 8,27-30). Voor Marcus betekent dit tevens een wending in Jezus’ openbaar leven. Want nadat Jezus Petrus het zwijgen heeft opgelegd kondigt Hij een eerste maal zijn komende lijden aan en roept Hij zijn leerlingen op om Hem na te volgen. ‘Zes dagen later’ dus, wat kan betekenen dat de zevende dag een bijzonder dag wordt. Een ‘shabat’ door God gezegend en aan Hem gewijd. Onwillekeurig denken we dan aan de grote shabat: de dag waarop Jezus als de Christus zal worden verheerlijkt. Jezus neemt zijn meest geliefde leerlingen mee naar een hoge berg. Wellicht heeft Hij dit al eerder gedaan want na een drukke dag trok Hij geregeld de bergen in om er alleen te zijn en te bidden. En net vóór zijn arrestatie trekt Hij zich ook terug, samen met dezelfde drie leerlingen. Tot hun grote verbazing wordt dit keer zijn kleed glanzend wit. Een kleur die Marcus nog één keer zal vernoemen en wel voor de jongeman die in de vroege ochtend van Pasen in het graf zit. De leerlingen horen een stem die, net als bij de doop, Jezus bevestigt als de ‘Welbeminde Zoon’. Elia verschijnt er samen met Mozes. Aan beiden heeft God zich op een berg geopenbaard als de Andere. Mozes kan God slechts zien in het voorbijgaan en voor Elia openbaart God zich in een onooglijk klein briesje.
Ook Isaac wordt door God met dezelfde naam genoemd (Gen 22, 2). Deze ene, ‘geliefde’ zoon van Abraham betekent de toekomst die God onder ede aan Abraham beloofd heeft. Hij draagt dus de grote belofte van God in zich en zal deze samen met het geloof van zijn vader doorgeven aan het volgend geslacht. Een godsgeschenk op zijn oude dag omwille van zijn mateloos vertrouwen in God en omwille van de gastvrijheid die hij te Mamre aan de Heer had heeft geboden. Maar nu God plots Isaac opeist raakt Abraham in shock . De tweestrijd die hij moet voeren zal hij beslechten bij het beklimmen van de berg. ‘Hoe kan God zoiets vragen?’ zal door zijn hoofd malen. Boven op de berg wordt Gods bedoeling duidelijk. Want op de drie dagen durende tocht komt Abraham langzaam tot het geloof dat zijn God in tegenstelling tot de naburige goden de ‘God van levenden’ is, en dit soort kinderoffers niét wil. Abraham beseft dan ook dat hij moet breken met de oude traditie waarin hij werd groot gebracht.
Onze christelijke traditie heeft in deze ‘welbeminde’ zoon Isaac de voorafbeelding gezien van die andere ‘Welbeminde’ Eeuwen later wordt ook Hij naar een berg geleid. Maar op Golgota zal Jezus wél de dood ingaan. Een dood die Hij nooit gekozen heeft maar die Hij wel vrijwillig tegemoet gaat als de bittere consequentie van zijn zending. Kort voordien heeft Hij nog gesmeekt dat deze kelk aan Hem voorbij zou gaan, maar dat gebeurt niet: Hij gaat het lijden en de dood tegemoet in het besef dat zijn liefde onvoorwaardelijk tot het uiterste wil gaan. Een unieke weg die Hij heeft gevolgd vanaf die eerste bekoring in de woestijn tot de weigering om van het kruis af te komen en zichzelf te redden (Mc 15,30). Sinds Abraham is het duidelijk dat God geen mensenoffers wil. Golgotha blijft daarom tot op vandaag, voor elke mens, een afschuwelijk en onaanvaardbaar gebeuren. Sterker nog, in elke onrechtvaardigde dood, zoals Jezus’ dood aan het kruis, wordt tegelijk ook God gedood, zoals Ellie Wiesel dit gevoeld en beschreven heeft.
De drie leerlingen die in een flits getuige werden van Jezus ‘binnenkant’ zagen maar geloofden nog niet. Ze kunnen deze schittering nog niet verbinden met Jezus’ recente lijdensvoorspelling. Net als na Petrus’ belijdenis verbiedt Jezus zijn leerlingen ook maar iets van dit ‘geheim’ te vertellen. Pas na zijn opstanding zullen zij in staat zijn om doorheen de ‘buitenkant’ van Jezus’ lijden en dood de ‘binnenkant’ van de verheerlijkte Zoon Gods te zien. Pas dan ook zullen ze tot geloof komen en Hem gaan verkondigen. Want niemand is in staat om Jezus de Christus te zien en te kennen wanneer hij niet eerst is meegegaan tot op die andere berg.
Ook wij maken het soms mee – heel eventjes maar – dat wij Gods ware gedaante zien en aangeraakt worden door zijn Licht. Eeuwigheidervaringen die ons de kracht geven om de lange, lastige veertigdagentijd van het leven verder te zetten. Wellicht herkennen we iets van dit onverwacht wonder wanneer iemand iets van zijn diepste binnenkant laat zien. Iets wat hij/zij tot dan toe nooit heeft kunnen zeggen. Op zo’n moment worden we stil voor het kleine wonder dat aan ons geschiedt.
Op Pinksteren 1961, enkele maanden voor zijn dood, maakte Dag Hammarskjöld, de toenmalige Secretaris–Generaal van de VN, een aantekening die de kern van zijn leven verwoordde. Hij schreef: “Ik weet niet wie – of wat – de vraag stelde. Ik weet niet wanneer zij gesteld werd. Ik herinner me niet dat ik antwoordde. Maar eens zei ik ja tegen iemand – of tegen iets. Vanaf dat moment heb ik de zekerheid dat het leven zinvol is en dat mijn leven, in gehoorzaamheid, een doel heeft. Vanaf dat moment heb ik geweten wat het wil zeggen, ‘niet om te zien’ en ‘zich ook niet te bekommeren om de dag van morgen”. En verder: “Ik bereikte een dag waarop ik besefte dat de prijs die je voor de inzet van je eigen leven ontvangt, smaad is en dat de diepte van de vernedering voor de mens de enig mogelijke verheffing is. Ik leerde verder dat achter iedere zin van de Held van het evangelie een méns staat en de ervaring van een mán. Ook achter zijn gebed dat de kelk hem mocht voorbijgaan, achter de belofte om hem te ledigen én achter ieder woord op het kruis.”
1e lezing: Genesis 22, 1-2. 9a. 10-13. 15-18; 2e lezing: Romeinen 8, 31b-34: evangelie: Marcus 9, 2-10
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd nam Jezus Petrus, Jakobus en Johannes met zich mee en bracht hen boven op een hoge berg, waar zij geheel alleen waren. Hij werd voor hun ogen van gedaante veranderd: zijn kleed werd glanzend en zo wit als geen volder ter wereld maken kan. Elia verscheen hun samen met Mozes en zij onderhielden zich met Jezus. Petrus nam het woord en zei tot Jezus: ‘Rabbi, het is goed dat wij hier zijn. Laten we drie tenten bouwen, een voor U, een voor Mozes en een voor Elia.’ Hij wist niet goed wat hij zei, want ze waren geheel verbluft. Een wolk kwam hen overschaduwen en uit die wolk klonk een stem: ‘Dit is mijn Zoon, de Welbeminde, luistert naar Hem.’ Toen ze rondkeken, zagen ze plotseling niemand anders bij hen alleen dan Jezus. Onder het afdalen van de berg verbood Jezus hun aan iemand te vertellen wat ze gezien hadden, voordat de Mensenzoon uit de doden zou zijn opgestaan. Zij hielden het inderdaad voor zich, al vroegen zij zich onder elkaar af, wat dat opstaan uit de doden mocht betekenen.