Op deze tweede zondag van Pasen horen we naar jaarlijkse gewoonte het verhaal uit het Johannes-evangelie waarin hij vertelt over de eerste ontmoetingen van de verrezen Heer met zijn leerlingen. Ook al drukt Johannes het niet expliciet uit, toch lijkt het er heel sterk op dat de sfeer er een is van onzekerheid en angst. Eeuwenlang zorgt dit verhaal voor een vrij populaire zwart-wit tegenstelling tussen twee verschillende wijzen van geloven in de verrijzenis. Een ogenschijnlijk grenzeloos geloof vanwege de elf tegenover de nuchtere kijk en de afwachtende houding vanwege Thomas. De apostel Thomas staat ogenschijnlijk tegenover de tien maar om hem daarmee als ‘ongelovig’ te bestempelen is het net een brug te ver. In ieder geval, en op zijn minst bezien, is Hij anders dan de overige apostelen. En over dit verschil in geloven heeft Johannes het vandaag in zijn evangelie.
Eeuwenlang reeds lezen wij elk jaar opnieuw op de tweede zondag van Pasen dit verschijningsverhaal. Een opstanding die zich voltrokken heeft aan Jezus en in zekere zin ook aan de leerlingen, óók aan Thomas, zij het via een andere weg. Door wat in Jezus is gebeurd zijn deze leerlingen andere mensen geworden. Niet van de ene op de andere dag maar geleidelijk aan en steeds overtuigender. Johannes beschrijft dit als een groei van: ‘de buitenkant’ naar ‘de binnenkant’, van ‘kijken’ naar ‘zien en geloven’, van ‘waarnemen’ naar ‘voor waar aannemen’. Het is eenzelfde groei die ook de vroege kerk heeft doorgemaakt. Een groei die Johannes over één week spreidt maar die in werkelijkheid jaren heeft geduurd. Een geloofsgroei tot op vandaag. Een halve eeuw na de feiten schrijft Johannes deze Blijde Boodschap op een moment dat ook zijn gemeenteleden zich uit angst voor vervolging afzonderen van de joden. Johannes stelt daarmee Maria Magdalena, de andere leerling en Petrus, de apostelen en niet het minst, Thomas, als voorbeeld van alle volgelingen die zonder echt te zien, elk op een heel unieke wijze het paasgeloof ontvingen.
Op de avond van de eerste dag echter zien de leerlingen nog volstrekte duisternis. Ze hebben zich opgesloten uit angst voor de joden. Ze voelen de knagende pijn om wat gebeurd is, en het schuldgevoel dat ze eraan overhouden, gaat steeds zwaarder wegen. ‘Wat is er van Judas geworden nadat hij Jezus verraden heeft? Hoe voelt Petrus zich die Jezus driemaal verloochend heeft? En wat voor lafaards waren wij op het moment dat we met zijn allen op de vlucht sloegen?’ Ja, ze waren wel bij elkaar maar het was niet het verrijzenisgeloof dan wel de angst die hen samenhield. Én de uitzichtloosheid, want samen met Jezus was hun geloof in één ruk weggeveegd. Die Jezus, hun Jezus, is nu dood. En zijn lichaam is onvindbaar. En waar is Thomas in hemelsnaam toch! Uitgerekend Thomas die recentelijk nog hen allen had aangespoord om samen met Jezus te sterven (Joh. 11,16). Thomas ook die tijdens de laatste avond aan Jezus had gevraagd waarheen de weg voerde die Hij zou gaan (Joh. 14,15). Hij is er niet en doolt ergens rond in de straten van Jeruzalem, alleen en in zichzelf gekeerd omdat hij nu aan niemand een boodschap heeft.
Maar op de eerste dag van de nieuwe week zoekt hij aansluiting. Hij voelt zich weliswaar als een toeschouwer, een vreemde. Want Thomas is een nuchter man en herkent zich niet in die vreemd aandoende vreugde die er heerst. Een vreugde die eerder op een bovenlaag lijkt En die even snel kan wegsmelten als sneeuw voor de zon. Als Jezus dan verrezen is, dan moet Hij de levende Christus zijn die getekend is door zijn worden. Dit keer toont Jezus niet enkel de wonden maar geeft Hij Thomas als allereerste de unieke kans om zijn hand in die wonde te steken. Om voelbaar in te treden in hart van Jezus. Om te voelen dat dit onnoembaar grote hart nog des te harder klopt dan voorheen. Een hart dat klopt voor iedereen, hoe klein ook het geloof. Een hart dat weet heeft van onnoemlijk lijden en van genezing van aangedaan kwaad en van vergeving. Die wonden, zo blijkt, zijn niet verdwenen. Jezus’ hart is niet gesloten. Uitgerekend tegen Thomas zegt Christus: ‘Steek uw hand in deze wonde en raak mijn hart. Voel het verraad, de vijandschap en de zonde waarvoor Ik geleden heb en gedood werd én voel tegelijk ook vanuit mijn hart de barm-hart-ige liefde van God voor elke mens, gelovig of ongelovig.
Sinds die eerste dag van de nieuwe week zijn wij allen in staat om door de wonden van Christus God te zien die betrokken is op elke mens. Geen God die zich apathisch onttrekt aan het menselijke lijden, integendeel. Maar God die kiest voor de kant van degenen die lijden, als een van hen. Jezus’ diepste verwonding was die van het hart. Zijn opstanding is dan ook vooral een zicht- en tastbaar teken dat liefde machtiger is dan de dood. Dat Gods liefde zich in en door het hart van Jezus aan ons toont.
Vandaag nodigt de evangelist Johannes ons uit om vanuit het geloof van de apostel Thomas te geloven in de barmhartigheid van een gewonde God, om te geloven in het grenzeloos grote hart van de gewonde Christus én om te geloven in een gewonde Kerk als Lichaam van Christus.
1e lezing: Hand. 5,12-16; 2e lezing: Apok. 1,9-11a.12-13.17-19; evangelie: Joh. 20,19-31
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In de avond van die eerste dag van de week, toen de deuren van de verblijfplaats der leerlingen gesloten waren uit vrees voor de Joden, kwam Jezus binnen, ging in hun midden staan en zei: ‘Vrede zij u.’ Na dit gezegd te hebben toonde Hij hun zijn handen en zijn zijde. De leerlingen waren vervuld van vreugde toen zij de Heer zagen. Nogmaals zei Jezus tot hen: ‘Vrede zij u. Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u.’ Na deze woorden blies Hij over hen en zei: ‘Ontvang de heilige Geest. Aan wie ge de zonden vergeeft, zijn ze vergeven, en aan wie ge ze niet vergeeft, zijn ze niet vergeven.’ Tomas, een van de twaalf, ook Didymus genaamd, was echter niet bij hen, toen Jezus kwam. De andere leerlingen vertelden hem: ‘Wij hebben de Heer gezien.’ Maar hij antwoordde: ‘Als ik niet in zijn handen het teken van de nagelen zie en mijn vinger in de plaats van de nagelen kan steken en mijn hand in zijn zijde leggen, zal ik het niet geloven.’ Acht dagen later waren zijn leerlingen weer in het huis bijeen, en nu was Tomas er bij. Hoewel de deuren gesloten waren, kwam Jezus binnen, ging in hun midden staan en zei: ‘Vrede zij u.’ Vervolgens zij Hij tot Tomas: ‘Kom hier met uw vinger en bezie mijn handen. Steek uw hand uit en leg die in mijn zijde, en wees niet langer ongelovig, maar gelovig.’ Toen riep Tomas uit: ‘Mijn Heer en mijn God!’ Toen zei Jezus tot hem: ‘Omdat ge Mij gezien hebt, gelooft ge? Zalig die niet gezien en toch geloofd hebben.’ Nog vele andere tekenen heeft Jezus gedaan in het bijzijn van zijn leerlingen, welke niet in dit boek zijn opgetekend, maar deze hier zijn opgetekend, opdat gij moogt geloven, dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat gij door te geloven leven moogt bezitten in zijn Naam.