“En hun geest leeft nochtans verder!” Het is 22 februari 1943. In het Volksgerechtshof van München vindt een bijzonder proces plaats. Rechter Roland Freisler, de president van het Gerechtshof, is speciaal hiervoor uit Berlijn gekomen. De gedaagden zijn drie studenten: twee mannen, en een vrouw. Enkele dagen daarvoor werden zij gearresteerd en intensief verhoord. Dit, vanwege het verspreiden van pamfletten in het gebouw van de universiteit. Pamfletten waarin wordt opgeroepen om de oorlog te beëindigen, en in verzet te komen tegen een dictatoriaal regime die allerlei ongerechtigheden in woord en daad praktiseert. In een schijnproces worden de drie studenten, wegens hoogverraad, door het Volksgerechtshof tot de doodstraf veroordeeld. Dezelfde dag nog worden zij, door middel van de guillotine, geëxecuteerd. Een paar dagen later wordt het drietal begraven, ergens ten zuiden van München. Maar kort daarna verschijnt op de muren van het dorpje graffiti met de leuze: “en hun geest leeft nochtans verder!” Want, zo hoorden wij zojuist in de 1e lezing, “de Heer is een rechter, en bij Hem is er geen aanzien des persoons; Hij neemt geen steekpenningen aan ten koste van de arme, maar luistert naar het pleit van de verdrukte.”
In het Oude Israël, alsook in de omringende landen, wordt het beschermen van de sociaal zwakkeren van de samenleving als een van de belangrijkste plichten van de koning beschouwd. Zo verklaart de Babylonische koning Hammurabi, uit de 18e eeuw v.Chr., dat zijn wet ernaar streeft “dat de sterke de zwakke niet zal uitbuiten; dat recht zal gedaan worden aan weduwe en wees …; dat zij die uitgebuit worden gerustgesteld mogen worden.”
Maar wie deze thematiek in het Oude Testament naspeurt, komt tot de ontdekking dat ‘het beschermen van weduwe en wees’ niet aan de koning wordt toegedacht, maar aan God. Dit kan enerzijds zijn omdat God zelf de ‘eigenlijke’ koning van Israël is. Anderzijds kan het ook zijn omdat de ‘aardse’ koningen van Israël in deze plicht volledig hebben verzaakt, en men dus als vanzelf terugviel op God voor bescherming. De profetische verkondiging aangaande deze verzaking laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Maar ook later, in de dagen van Jezus Sirach, is het onderdrukken van armen, weduwen en wezen nog even groot als ten tijde van Elia, Amos, Hosea of welke profeet dan ook. En leeft hun geest nochtans verder?
“Deze ging gerechtvaardigd naar huis en niet die andere”, aldus Jezus tot zijn toehoorders. In de parabel, welke we zojuist gehoord hebben, staan twee figuren lijnrecht tegenover elkaar: de farizeeër en de tollenaar. Nu zijn wij geneigd om in de farizeeër ‘de slechte’ te zien, en in de tollenaar ‘de goede’. In veel evangelieverhalen worden farizeeën voorgesteld als huichelaars en tegenstanders van Jezus, terwijl de tollenaars - weliswaar zondaars - ook vrienden van Jezus zijn. Daarenboven typeert Lucas ook in zijn inleidende zin de farizeeën als mensen die “overtuigd van eigen gerechtigheid de anderen minachten.”
Maar als we ons beperken tot de tekst van de parabel zelf, en ons trachten voor te stellen hoe die in Jezus’ tijd geklonken moet hebben, dan is de geschetste visie niet zo vanzelfsprekend. Want, de farizeeën uit die tijd waren helemaal geen huichelaars. Zij deden werkelijk hun best om trouw te zijn aan de Wet van God. Sommigen deden zelfs meer dan strikt noodzakelijk was. Niet vreemd dus dat de farizeeën hoog geacht werden door het volk. De tollenaars daarentegen, werden verfoeid als collaborateurs en afpersers. Het zal voor de oorspronkelijke hoorders van de parabel dan ook een grote schok zijn geweest om Jezus te horen besluiten dat de tollenaar gerechtvaardigd naar huis ging, en niet de farizeeër.
Maar waarom? Waarom ging de tollenaar gerechtvaardigd naar huis en niet die farizeeër? In de parabel staat de wetsgetrouwheid van de farizeeër niet ter discussie. Integendeel zelfs. Wel, dat hij zich zelfgenoegzaam opstelt. Zijn gebed is een aaneenrijging van ‘ik-gebeden’: “God, IK dank u dat IK niet ben als de rest van de mensen.” In zijn superieure houding minacht en veroordeelt hij de tollenaar achteraan in de tempel. Hij meent zelfs het ‘recht’ te hebben op een beloning van Godswege. Maar God beloont geen prestaties. Hij is geen strenge, straffende rechter. Hij is een liefdevolle, getrouwe en vergevensgezinde God, die het heil - de ‘heel-wording’ - van de mens wilt. Van ieder mens, zonder onderscheid. De liefde van God kan je niet kopen of verdienen. Je kunt ze alleen maar dankbaar ontvangen. En dat voelt de tollenaar in de parabel aan. Hij ziet zijn zondigheid eerlijk onder ogen, en doet van daaruit een beroep op God en zijn barmhartigheid. “God, wees mij zondaar genadig.” En leeft hun geest nochtans verder?
In München werden drie studenten, vanwege hun geweldloos verzet tegen een dictatoriaal regime, tot de guillotine veroordeeld. In de 1e lezing is het onderdrukken van armen, weduwen en wezen - ondanks de kritische woorden van vroegere profeten - nog even groot als voorheen, en valt men terug op God voor bescherming. In het evangelie laat Jezus, aan de hand van een parabel zien, dat je de liefde van God niet kunt kopen of verdienen, maar enkel dankbaar kunt ontvangen.
En wij? Hoe zit het met ons? Leeft de geest van de drie studenten, de profeten en Jezus nochtans ook in ons verder? In onze gemeenschap? In onze samenleving? Door welke geest laten wij ons leiden? In ons dagelijks leven? In de concrete omgang met onze medemensen? Door een geest van eigen gerechtigheid, waardoor wij anderen gaan minachten? Of misschien wel door een geest van puurheid, reinheid en onschuld … net als bij een witte roos? Amen.
1e lezing: Sirach 35, 12-14.16-18; 2e lezing: 2Tim. 4, 6-8.16-18; evangelie: Lucas 18, 9-14
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd zei Jezus tot hen die, - die overtuigd van eigen gerechtigheid - de anderen minachtten, de volgende gelijkenis. ‘Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden; de een was een Farizeeër en de andere een tollenaar. De Farizeeër stond met opgeheven hoofd en bad bij zichzelf als volgt: God, ik dank u dat ik niet zo ben als de rest van de mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als die tollenaar daar. Ik vast tweemaal per week en geef tienden van al mijn inkomsten. Maar de tollenaar bleef op een afstand en wilde zelfs niet zijn ogen opheffen naar de hemel; maar hij klopte zich op de borst, en zei: God wees mij, zondaar, genadig. Ik zeg u: deze ging gerechtvaardigd naar huis en niet die andere, want al wie zich verheft zal vernederd, maar wie zich vernedert zal verheven worden.’