Van sommige mensen wordt gezegd dat ze met een baksteen in de maag zijn geboren. Jacques, een oud-medebroeder van mij, was zo iemand.
Hij had er een handje van weg om, waar nodig, vrij vlug een sierlijk gebouw neer te zetten dat bovendien stevig, functioneel en comfortabel was ingericht. Ik herinner me dat hij me ooit zei: “Wanneer eenmaal de bouwplannen goed bevonden zijn dan zie ik het nieuwe gebouw al helemaal vóór me staan." Nog vóór het eerste beton in de bouwgrond was gestort, was voor hem - bij wijze van spreken - het bouwwerk al opgeleverd. Hij zag het gebouw, ook al stond het er nog niet. En hij geloofde dat het er ook eenmaal zou staan zoals hij het nu reeds zag staan.
Over dit soort 'zien' heeft Johannes het ook vandaag op het einde van zijn evangelie. Eeuwenlang lezen we op de eerste en tweede paaszondag zijn paasverhaal omdat bij Johannes 'zien' het sleutelwoord is en hij als geen ander de climax beschrijft van buitenkant naar binnenkant, van 'waarnemen' naar 'voor waar aannemen', of met andere woorden: van 'zien' naar 'geloven'. Johannes heeft zijn meest geliefde beeld gebruikt om voor zijn gemeente de geleidelijke geloofsgroei van de eerste leerlingen aanschouwelijk te maken. Een proces dat hij in zijn verrijzenisverhaal over één week spreidt maar dat in werkelijkheid jaren heeft geduurd. Want Johannes schrijft zijn evangelie op het einde van de eerste eeuw op een moment dat ook zijn gemeenteleden zich - net als de eerste leerlingen - uit angst en vrees afzonderen van de joden. Johannes stelt daarmee Maria Magdalena en alle leerlingen van de eerste dag als voorbeeld van volgelingen die ook zonder echt te zien, toch meteen geloofd hebben. En die vanuit hun wankel geloof hun rabbi als Christus de Heer hebben gezien. Die avond van de eerste dag echter zien de leerlingen enkel volstrekte duisternis. Er is bij hen niet alleen de angst voor de joden. Ze voelen steeds sterker de pijn en de schuld in het eigen hart. Waar is Judas die Jezus verraden heeft? Hoe voelt Petrus zich die Jezus driemaal verloochend heeft? En wie waren op het moment dat we één voor één op de vlucht sloegen? Ja, nu zijn ze wel bij elkaar maar het is de angst die hen samenhoudt.
En in dit alles is er ook de uitzichtloosheid omdat alles waarin ze geloofd en waarop ze gehoopt hebben, in één ruk is weggeveegd. Hun meester, hun vriend, de goedheid zelve werd als een gemene misdadiger vermoord aan het kruis. Die Jezus, hun Jezus, is dood. En zijn lichaam is onvindbaar. Die avond van de eerste week is er een vol angst en radeloosheid, vol woede wellicht maar zeker ook een avond van schuldgevoelens. Maar Thomas is er niet. Uitgerekend de leerling die hen de laatste dagen nog te Betanië had aangespoord om samen met Jezus te sterven (Joh. 11,16) en die de laatste avond nog aan Jezus de diepzinnige vraag had gesteld naar de weg die Hij zou gaan (Joh. 14,15). Uitgerekend deze Thomas is er niet bij. Hij doolt rond in de straten van Jeruzalem, compleet onderuitgehaald, alleen en in zichzelf gekeerd omdat hij nu aan niets of niemand nog enige boodschap heeft. En blijkbaar op de achtste dag van de week - de dag waarop volgens de Schriften de Messias zal verschijnen, de dag ook van de voltooiing - op de eerste dag van de nieuwe week zoekt Thomas opnieuw aansluiting. Maar het weerzien werkt als een anticlimax. Hij herkent en begrijpt zijn tochtgenoten niet. Hij voelt zich als een toeschouwer, een vreemde die afstand neemt van de ongekende vreugde die hij ziet. Want Thomas is een nuchter man. De verrezen Heer die de leerlingen beweren gezien te hebben is toch geen spook of een schim maar het is de gekruisigde Jezus. Als Christus verrezen is, dan moet Hij de door wonden getekende Jezus zijn. Aan dat geloof houdt Thomas vast. Niet in een nieuw en volmaakt lichaam, gelooft hij maar aan diens wonden zal Christus te herkennen zijn. En het eigene van deze wonden is wel dat ze nooit helemaal dichtgaan. Zijn wonden, zo blijkt, zijn niet genezen. Zijn hart is niet gesloten. Zo open toont Christus die achtste dag zijn wonden dat Thomas er zijn hand mag in leggen. Uitgerekend tegen Thomas zegt Jezus: “Steek uw hand in deze wonde van verraad, vijandschap en verdeeldheid."
Johannes zag het lege graf en geloofde, Maria van Magdala zag haar Leraar en wou Hem vasthouden, de leerlingen zagen Hem die avond en geloofden Hem aan zijn woord van vrede en verzoening. Thomas echter geloofde Hem en zag de littekens die ook mede door hem waren aangebracht. En in die wonden zag hij de offerdood die de Heer had doorstaan: de genezing namelijk van alle wonden die mensen elkaar en God aandoen. Als Jezus aan iets te herkennen blijft dan is het wel aan wat Hij in gehoorzaamheid heeft doorstaan: de dood aan het kruis! En precies in die dood heeft God Hem hoog verheven en Hem de naam van 'mijn Heer en mijn God' gegeven. Een titel waarmee in die dagen de Romeinse keizer als een god werd begroet maar die sinds zijn dood enkel nog aan de vermoorde profeet uit Nazareth wordt toegekend. “Vrede", zei Jezus opnieuw, die achtste dag. Geen toestand van rust, kalmte en eensgezindheid maar een werkwoord dat gedaan moet worden: verzoening bewerken, vergeving schenken, voldoening brengen. Daartoe heeft de Vader zijn Zoon in de wereld gezonden. Daartoe zendt Christus nu zijn leerlingen. En elke achtste dag van de week verschijnt Christus ook vandaag nog en zendt Hij ons. Vergeving betekent immers, midden in de concrete wonde gaan staan, in al wat kwetst en kleineert, wat schaadt en schendt. In alles gaan staan wat scheidt en verdeelt. Vergeving is hier middenin gaan staan en bruggen slaan, verbinden, verzoenen. Naar het voorbeeld en in navolging Van Gods Zoon die aan den lijve het kwaad heeft gevoeld en de zonde die Hijzelf nooit heeft begaan, maar waarvoor Hij wel zijn leven heeft gegeven. 'Zien' wordt dan 'opzien' naar deze gewonde Jezus en in deze Jezus opzien naar de Vader, de God van liefde die het leed van mensen in zijn hart meedraagt.
eerste lezing: Handelingen 2,42 - 47; tweede lezing: 1 Petrus 1,3 - 9; evangelie: Johannes 20,19 - 31.
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Op de avond van de eerste dag van de week, toen de deuren van de verblijfplaats der leerlingen gesloten waren uit vrees voor de Joden, kwam Jezus binnen, ging in hun midden staan en zei: "Vrede zij u." Na dit gezegd te hebben toonde Hij hun zijn handen en zijn zijde. De leerlingen waren vervuld van vreugde toen zij de Heer zagen. Nogmaals zei Jezus tot hen: "Vrede zij u. Zoals de Vader Mij gezonden heeft zo zend Ik u." Na deze woorden blies Hij over hen en zei: "Ontvangt de heilige Geest. Als gij iemand zonden vergeeft, dan zijn ze vergeven, en als gij ze niet vergeeft, zijn ze niet vergeven." Thomas, een van de twaalf, ook Didymus genaamd, was echter niet bij hen toen Jezus kwam. De andere leerlingen vertelden hem: "Wij hebben de Heer gezien." Maar hij antwoordde: "Zolang ik in zijn handen niet het teken van de nagelen zie, en mijn vinger in de plaats van de nagelen kan steken, en mijn hand in zijn zijde leggen, zal ik zeker niet geloven." Acht dagen later waren zijn leerlingen weer in het huis bijeen, en nu was Thomas er bij. Hoewel de deuren gesloten waren kwam Jezus binnen, ging in hun midden staan en zei: "Vrede zij u." Vervolgens zei Hij tot Tomas: "Kom hier met uw vinger en bezie mijn handen. Steek uw hand uit en leg die in mijn zijde en wees niet langer ongelovig maar gelovig." Toen riep Thomas uit: "Mijn Heer en mijn God !" Toen zei Jezus tot hem: "Omdat ge Mij gezien hebt gelooft ge? Zalig die niet gezien en toch geloofd hebben." In het bijzijn van zijn leerlingen heeft Jezus nog vele andere tekenen gedaan die niet in dit boek zijn opgetekend, maar deze hier zijn opgetekend opdat gij moogt geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat gij door te geloven leven moogt in zijn Naam.