Broeders, wij zingen het in alle toonaarden deze weken na Pasen: ‘Christus is verrezen, ja waarlijk verrezen’ met ontelbare alleluja’s erachteraan. Maar toch, maar toch,… het verhaal van de Emmaüsgangers maakt duidelijk dat het allemaal niet, niet altijd, zo vanzelfsprekend is.
Twee leerlingen gaan de weg van het geloof. Laten wij met hen meegaan op hun weg van geloof, op hun weg naar geloof. Het is ook onze weg. Zij zijn met twee, de ene heet Kleopas, de ander heeft geen naam. Ieder van ons kan hier zijn eigen naam invullen.
Wij luisteren naar hun verhaal en praten met hen mee. Wij herkennen heel goed wat zij zeggen. Zij praten tegen die vreemdeling aan en alles komt eruit. Gelukkig maar. Klagen en jammeren en wanhopen, het mag in de bijbel. Zij zijn één brok teleurstelling, teleurstelling ook over God. Wat hadden zij niet gezien in die Jezus van Nazareth, wat hadden zij gehoopt, wat hadden zij voor Hem prijsgegeven? “Wij leefden in de hoop dat Hij Israël zou verlossen”. Ieder van ons vulle maar in: “Ik had nog zo gehoopt…”. Alles is op die zogenaamd Goede Vrijdag toch maar één grote openbare mislukking geworden. Zij nemen bewust afstand van alle hooggestemde, zo goed bedoelde idealen. Zij gaan terug naar de realiteit van het leven, dat is, terug naar Emmaüs. Terug naar het gezond verstand, naar de logica van de dag, weer met beide benen op de vaste grond.
Dat die stille, vreemde man zo naar hen luistert, dat doet hen goed. Hun hart wordt er week van. Het gaat weer branden zoals vroeger. Met gretige en gespannen aandacht luisteren ze naar Hem. Langzaam wordt hun geest weer “toegankelijk voor het begrijpen van de Schriften”(Lc.24, 45). Hun hart gaat open én de Schriften gaan open(Lc.24,32). Hij spreekt. Zij luisteren. Lectio divina. “Beginnend met Mozes verklaarde Hij uit al de profeten wat in al de Schriften op Hem betrekking had”. “Moest de Messias dit alles niet lijden om Gods heerlijkheid binnen te gaan”. Langzaam beginnen zij te begrijpen wat Jezus hun bij herhaling had gezegd: dat God recht schrijft op dikwijls zo kromme menselijke lijnen, dat de Messias niet te vuur en te zwaard regeert, maar met de liefde, dat God een barmhartige Vader is en een goede herder, dat God anders is en een ander beleid voert dan wij mensen denken,….
Wat zij zagen als een donker gat blijkt de toegang te zijn naar leven en liefde in heerlijkheid. De steen is van hun hart weggerold. De twee worden andere mensen, en hopelijk, wij met hen. En als die stille, vreemde reisgenoot dan verder wil gaan, dringen zij aan: “Blijf bij ons, de zon gaat onder. …
Kleopas en wij, boden dan het avondbrood
den vreemden man die langs de baan
met ons was meegegaan.
En wijl Hij, ’t zegenend, de ogen sloot
gebeurde het: zijn aangezicht
verklaarde in een hemels licht,
waarin Hij plotseling verdween…
Dit was het wonder.
Wij stonden weer alleen,
Doch vouwden blij onz’ handen.
Het was alsof Hij door ons heen verdween
en ’t licht in ons is blijven branden.
Blijf zo in ons, o Heer, de zon gaat onder….
van Felix Timmermans uit Adagio
Niet één keer maar heel wat keren moeten wij in ons leven de weg van geloof, die weg náár geloof gaan, van Jeruzalem naar Emmaüs, van Emmaüs naar Jeruzalem. Vergeten wij het niet: de zon gaat altijd onder vóór ze weer op kan gaan….
1e lezing: Handelingen 2, 14, 22-32; 2e lezing: 1 Petrus 1, 17-21; evangelie: Lucas 24, 13-35
Evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd waren er twee van de leerlingen van Jezus op weg naar een dorp, dat Emmaüs heette en zestig stadien van Jeruzalem lag. 14 Zij spraken met elkaar over alles wat was voorgevallen. Terwijl zij zo aan het praten waren en van gedachten wisselden, kwam Jezus zelf op hen toe en liep met hen mee. Maar hun ogen werden verhinderd Hem te herkennen. Hij vroeg hun: ‘Wat is dat voor een gesprek dat gij onderweg met elkaar voert?’ Met een bedrukt gezicht bleven ze staan. Een van hen, die Kleopas heette, nam het woord en sprak tot Hem: ‘Zijt Gij dan de enige vreemdeling in Jeruzalem, dat Gij niet weet wat daar dezer dagen gebeurd is? Hij vroeg hun: ‘Wat dan?’ Ze antwoordden hem: ‘Dat met Jezus de Nazarener, een man die profeet was, machtig in daad en woord in het oog van God en heel het volk; hoe onze hogepriesters en overheidspersonen Hem hebben overgeleverd om ter dood te worden veroordeeld en Hem aan het kruis hebben geslagen. En wij leefden in de hoop, dat Hij degene zou zijn die Israel ging verlossen! Maar met dit al is het reeds de derde dag sinds die dingen gebeurd zijn. Zelfs hebben een paar vrouwen uit ons midden ons in de war gebracht; ze waren in de vroegte naar het graf geweest, maar hadden zijn lichaam niet gevonden en kwamen zeggen, dat zij ook nog een verschijning van engelen hadden gehad, die verklaarden dat Hij weer leefde. Daarop zijn enkelen van de onzen naar het graf gegaan en bevonden het zoals de vrouwen gezegd hadden, maar Hem zagen ze niet.’ Nu sprak Hij tot hen: ‘O onverstandigen, die zo traag van hart zijt in het geloof aan alles wat de profeten gezegd hebben! Moest de Messias dat alles niet lijden om in zijn glorie binnen te gaan?’ Beginnend met Mozes verklaarde Hij hun uit al de profeten wat in al de Schriften op Hem betrekking had. Zo kwamen ze bij het dorp waar ze heen gingen, maar Hij deed alsof Hij verder moest gaan. Zij drongen bij Hem aan: ‘Blijf bij ons, want het wordt al avond en de dag loopt ten einde.’ Toen ging Hij binnen om bij hen te blijven. Terwijl Hij met hen aanlag nam Hij het brood, sprak de zegen uit, brak het en reikte het hun toe. Nu gingen hun ogen open en zij herkenden Hem, maar Hij verdween uit hun gezicht. Toen zeiden ze tot elkaar: ‘Brandde ons hart niet in ons, terwijl Hij onderweg met ons sprak en ons de Schriften ontsloot?’ Ze stonden onmiddellijk op en keerden naar Jeruzalem terug. Daar vonden ze de elf met de mensen van hun groep bijeen. Deze verklaarden: De Heer is werkelijk verrezen, Hij is aan Simon verschenen.’ En zij van hun kant vertelden wat er onderweg gebeurd was en hoe Hij door hen herkend werd aan het breken van het brood.