Zoek je op internet naar de meest geliefde psalm dan troont Psalm 23 er hemelhoog bovenuit. En vers 4 wordt zelfs het mooiste schriftcitaat genoemd. Vrij vertaald luidt dit: “Al ga ik door een diep en donker dal, ik ben nergens bang voor, want U bent bij mij. Met uw stok en uw herdersstaf beschermt en troost U mij.” Een loflied op God als herder van mensen en een danklied om onze nood aan veiligheid en zekerheid. Wanneer koning David deze psalm schreef en hij God aanspreekt als ‘mijn herder’, wist hij precies waarover hij sprak. Net als enkele grote leiders vóór hem trad hij op als dé koning-herder bij uitstek die zijn volk verdedigde tegen vijandige machten. Als jongen had hij geleerd de kudde van zijn vader te hoeden. Wanneer een schaap werd bedreigd, ging hij er meteen op af om het vijandige dier te overmeesteren (1 Sam 17,34-35). Sindsdien wordt de herder het beeld van de mens, die is aangesteld om al het geschapene te beheren en te behoeden. Zo is de leider van het volk Israël dé herder bij uitstek. En zal dit begrip gaandeweg het predicaat van God worden. Dé herder die ondanks alle ongeloof, ontrouw en weerbarstigheid zijn volk Israël is voorgegaan door de woestijn (Ps 78,52 cf. Ps 33,14.18-19). De geschiedenis heeft Israël weliswaar doorheen de jaren geleerd, dat er onder de mensen sinds David geen echte herders voorkomen. Integendeel, het zijn valse herders die doen wat de Heer niet behaagt. Ze verstrooien Israël over de bergen als een kudde schapen zonder herder (1 Ko 22,17; Jer. 10,21).
Het kan dan ook niet anders of mensen hebben in Jezus ervaren, dat zijn optreden een Davidische tijd aankondigde. Toen hij – aldus het evangelie van Matteüs – een doofstomme genas zeiden de omstaanders: “Zou Hij de Zoon van David zijn?” (Mt 12,22-23). En toen Hij Jeruzalem binnenkwam, riepen zij: “Hosanna, Zoon van David’ (Mt 21,9,15). Jezus, een bezorgde en zorgzame herder die – naar de woorden van Marcus – net vóór de eerste broodvermenigvuldiging een grote menigte volgelingen zag en medelijden met hen voelde want ‘ze waren als schapen zonder herder’ (Mc 6,34; cf. ook in Mt 9,36). Eeuwen later, wanneer de jonge kerk in de verdrukking komt, doemt het bekende beeld op van Jezus als herder met een schaap op zijn rug. Zo op fresco’s in de catacomben te Rome, in de mozaïeken te Ravenna, maar het sterkst én tot op vandaag, in dat idyllisch aandoende marmeren beeldje van de jonge herder die het verloren schaap op zijn schouders draagt, ná de vis, de oudste ons bekende voorstelling van Christus. Een beeld dat meteen Psalm 23 oproept én ook de betekenis die Jezus in het Johannesevangelie aan zichzelf toekent.
“Ik ben de echte herder.” zegt Jezus. “De echte herder legt zijn leven af voor zijn schapen. […] De huurling echter en wie geen herder is, ziet de wolf komen en laat de schapen in de steek en vlucht.” (Jo 10,11-12). Het is één van de zeven bekende Ik-uitspraken van Jezus in het Johannesevangelie. De meeste Ik-uitspraken sprak Jezus In een rede tegenover zijn leerlingen. Deze uitspraak echter waarin Hij zich de echte herder noemt, hoort thuis in een twistgesprek met de Farizeeën en de wetgeleerden na afloop van de genezing van een blindgeborene. Opvallend ook bij deze uitspraak is dat Jezus niet zegt dat hij ‘een’ herder is, maar: ‘Ik ben de echte herder.’ Dat betekent dat er geen ander bestaat op wie deze uitspraak van toepassing is. Voor zijn toehoorders was dit provocerende taal, want Jezus eigende zich daarmee het exclusieve predicaat van God toe. Voor de lezers van het Johannesevangelie én voor ons betekent deze ik-uitspraak een bevestiging van zijn zending: ‘Gods goedheid en menslievendheid onder de mensen zichtbaar maken’ zoals Paulus het uitdrukt in zijn brief aan Titus (Tit 3,4). En de grond waarop Hij deze uitspraak steunt is, dat Hij zijn leven aflegt voor zijn schapen. De ware ontlediging. Dit betekent dat Jezus het leven van de kudde hoger acht dan zijn eigen leven en bewust het eigen leven op het spel zet ten bate van de kudde. Jezus stelt Hiermee dat wij als mensen in alles van hem afhankelijk zijn. Wij zijn ontstaan door Hem, leven in én leven met Hem.
Deze exclusiviteit als de enige, echte herder ontdekte ik jaren geleden in een vertaling van Psalm 23 door Willem Barnard. Het allereerste vers van deze psalm luidt: ‘De Heer is mijn herder’. Mooi en tegelijk heel braafjes geformuleerd. Willem Barnard vertaalt dit vers aldus: ‘Mijn herder, dat is de Heer’. Wanneer ik daar twee leestekens aan toevoeg klinkt het aldus: ‘Mijn herder? (vraagteken) Dat is de Heer!’ (uitroepteken) Een perspectiefwisseling, want het gaat om een vraag die aan mij persoonlijk gesteld! Laat ik mij als gelovige, in wat ik zeg en doe enkel en alleen door Jezus Christus leiden? Door wat Hij tot mij zegt, door wat Hij voor mij heeft gedaan? Door wat Hij vandaag nog voor mij is en voor mij doet? Hij kent mij als geen ander, ik ben uniek voor Hem. Maar ken ik Hem als geen ander? Is Hij uniek voor mij? Of ben ik als Petrus? Vandaag de rots waarop Hij kan bouwen. En morgen, wanneer ik mijn hachje moet redden, ken ik Hem niet. Verloochen ik Hem? Vlucht ik voor Hem? Nu het echte, ware schaap, straks het verloren schaap. Ja, het verloren schaap dat Hij opzoekt en terug bij de kudde brengt opdat het mij aan niets zou ontbreken.
Dat mooie idyllische beeld van die jonge herder spreekt daarmee niet enkel over een jonge man die alles in de weegschaap legt om dat ene schaap terug te brengen naar de kudde. Het zegt evenveel uit over dat schaap dat hij draagt. Misschien was dat schaap wat eigenzinnig, en had het genoeg van die naamloze kudde. Net zoals dat schaap is elke mens ook broos en kwetsbaar en wil hij het toch allemaal liefst zelf en alleen beredderen. Hoe actief een mens ook is, hoe begaafd en getalenteerd, een mens wordt pas ten volle diegene die God bedoelt wanneer hij zich laat leiden door zijn Zoon, de echte herder. wanneer hij steeds sterker groeit in verbondenheid met Hem die redding en genezing brengt. Wanneer wij zo leven, worden we niet alleen kinderen van God genoemd, maar dan zijn we het ook!
1e lezing: Hand. 4, 8-12; 2e lezing: 1Joh. 3, 1-2; evangelie: Johannes 10, 11-18
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd sprak Jezus tot zijn leerlingen: ‘Ik ben de goede herder. De goede herder geeft zijn leven voor zijn schapen. Maar de huurling, die geen herder is en geen eigenaar van de schapen, ziet de wolf aankomen, laat de schapen in de steek en vlucht weg; de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen. Hij is dan ook maar een huurling en heeft geen hart voor de schapen. Ik ken de mijnen en de mijnen kennen Mij, zoals de Vader Mij kent en Ik de Vader ken. Ik geef mijn leven voor de schapen. Ik heb nog andere schepen, die niet uit deze schaapsstal zijn. Ook die moet ik leiden en zij zullen naar mijn stem luisteren en het zal worden: een kudde, een herder. Hierom heeft de Vader Mij lief, omdat Ik mijn leven geef, om het later weer terug te nemen. Niemand neemt het Mij af, maar Ik geef het uit Mijzelf. Macht heb Ik om het te geven en macht om het terug te nemen: dat is de opdracht die Ik van mijn Vader heb ontvangen.’