Broeders, sommige bladzijden uit de Schrift verdragen geen commentaar. Elke uitleg doet afbreuk aan de tekst zelf. Wij kunnen alleen maar eerbiedig luisteren. Het zeventiende hoofdstuk van het Johannes evangelie, het zogenaamde “Hogepriesterlijk gebed” van Jezus, is een dergelijke bladzijde. Op elke zevende zondag van Pasen in het A-, B- en C-jaar is het evangelie daaruit genomen.
Wanneer de Heer voor het laatst met zijn leerlingen aan tafel is, vlak voor zijn dood, bidt Hij luidop. Wij mogen meeluisteren. Met ons hart. Bij deze meest intieme bladzijde uit heel de Schrift past alleen stilte en eerbiedige schroom. Uitleg hoeft niet, de woorden spreken voor zich. Er is niets moeilijks aan. En de vraag naar toepassingen in ons doen en laten is helemaal naast de kwestie. Wanneer Jezus bidt, heeft Hij niet de bedoeling ons de les te lezen. Zijn gebed is geen reeks aanbevelingen aan ons adres. Biddend tot zijn Vader zegt Jezus níet wat wij allemaal móeten, moeten dóen. Anders dan wij die in de voorbeden zo graag zeggen wat wijzelf maar vooral anderen moeten doen. Neen. Biddend tot zijn Vader zegt Hij wat wij Hem waard zijn, hoe lief wij Hem zijn. Jezus is geen moralist. Hier valt niets anders te doen dan te luisteren en dankbaar te zijn.
Wij worden meegenomen en binnengeleid in de diepste geheim van God zelf. Dit zijn woorden van pure liefde van de Zoon tot de Vader. Het meest verwonderlijke is dat wij, wij mensen, daarin ter sprake komen. Niet toevallig en terloops, in een te verwaarlozen bijzin. Neen, wij staan in het middelpunt van de liefde van Jezus’ liefde tot de Vader. Zijn dank en smeking betreffen ons! Biddend spreekt Hij met zijn Vader over zichzelf en in één adem over ons. “Ik bid voor hen die Gij Mij gegeven hebt, omdat zij u toebehoren. Zij blijven in de wereld terwijl Ik naar u toekom”. Jezus’ zorg voor ons reikt over zijn eigen dood heen.
Het kan ons verwonderen dat wij zó in het middelpunt staan van Gods liefde, dat wij, toch maar arme stervelingen, wel goedwillende maar zwakke mensen, zó aan de aarde gebonden wezens, zondaars, dat wij Hem zó ter harte gaan. Dit hogepriesterlijk gebed verraadt hoeveel God van ieder van ons houdt, en dát zonder voorwaarden, zonder dat wij er iets voor moeten doen. We moeten ons alleen láten beminnen zonder die liefde te willen verdienen. Het zijn woorden die wij tot ons moeten laten doordringen, telkens weer, met een open hart in stilte en zonder vraag naar uitleg of toepassing…. omdat ze zeggen hoezeer wij bemind zijn. Dat is het eenvoudigste om te aanvaarden. Maar heel dikwijls ook het moeilijkste. Want liefde van God verlangen wij. Wij zijn dat verlangen. Maar liefde vrezen wij ook omdat het een riskant avontuur is ons met heel ons wezen aan Gods liefde toe te vertrouwen.
Broeders, moge de H. Geest om wie wij deze dagen zo vurig bidden ons verlangen naar liefde, naar Gods liefde aanwakkeren en zuiveren. Moge Hij ons ontvankelijk maken ons zonder vrees en onvoorwaardelijk door Hem te laten beminnen. Dat zou de grootste genade van ons leven zijn. Dat alleen stelt ons in staat op onze beurt God en onze naasten lief te hebben. Amen.
1e lezing: Handelingen 1, 12-14; 2e lezing: 1 Petr. 4,13-16; evangelie: Johannes 17, 1-11a.
Evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd sloeg Jezus zijn ogen ten hemel en zei: ‘Vader, het uur is gekomen. Verheerlijk uw Zoon, opdat de Zoon U verheerlijke. Gij hebt Hem immers macht gegeven over alle mensen om eeuwig leven te schenken aan allen die Gij Hem gegeven hebt. En dit is het eeuwig leven, dat zij U kennen, de enige ware God en Hem die Gij hebt gezonden, Jezus Christus. Ik heb U op aarde verheerlijkt door het werk te volbrengen dat Gij Mij hebt opgedragen te doen. Gij, Vader, verheerlijk Mij thans bij Uzelf en geeft Mij de heerlijkheid, die Ik bij U had eer de wereld bestond. Ik heb uw Naam geopenbaard aan de mensen die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. U behoorden ze toe; Mij hebt Gij ze gegeven en zij hebben uw woord onderhouden. Nu weten zij dat al wat Gij Mij gegeven hebt van U komt. Want de boodschap die Gij Mij hebt meegedeeld, heb Ik hun meegedeeld, en zij hebben ze aangenomen en naar waarheid erkend dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd dat Gij Mij hebt gezonden. Ik bid voor hen. Niet voor de wereld bid Ik, maar voor hen die Gij Mij gegeven hebt, omdat zij U toebehoren. Al het mijne is van U en het uwe is van Mij. Zo ben Ik in hen verheerlijkt. Ik blijf niet langer in de wereld, zij echter blijven in de wereld, terwijl Ik naar U toe kom.