“Special price for you. You are my friend.” Nederlanders staan te boek als een volk dat op de centen let. Toch zijn wij niet zo gewend om over prijzen te onderhandelen, terwijl dat in veel landen heel normaal is. Wanneer je vandaag de dag door de winkelstraat van een oriëntaalse stad wandel, dan kan het gebeuren dat je meerdere malen door winkeliers word gevraagd om in hun winkel te komen: “komt u alsjeblieft in mijn winkel.” “Waar komt u vandaan? Uit Holland? Aah, kijken, kijken, niet kopen!” “Special price for you. You are my friend.” Een kleine verzameling spreuken om nieuwe klanten te werven. Misschien komen ze wel in je winkel, en kopen ze een souvenir. Wanneer je maar onophoudelijk blijft vragen, dan …
“Laat mijn Heer niet kwaad worden als ik nog één keer spreek”, aldus Abraham tot God.
Abraham is bij de eik van Mamre, waar hij drie mannen op bezoek krijgt. Na de maaltijd doet hij zijn gasten uitgeleide, en loopt met hen een stukje mee. De eerste lezing beschrijft dan de dialoog tussen Abraham en God, wanneer de twee andere bezoekers zich in de richting van Sodom begeven. Abraham stelt zich hier op als een advocaat, en geeft aan dat het volkomen onterecht is wanneer de rechtvaardigen met de boosdoeners worden verdelgd. Misschien zijn er nog wel vijftig rechtvaardigen in de stad aanwezig, of vijfenveertig, veertig, dertig, twintig of misschien wel tien. Zal God die stad dan verdelgen?
Abraham spreekt vrijmoedig tegen God. Hij komt op voor de rechtvaardigen in de stad, en begint met God te onderhandelen. We wanen ons op een oosterse markt, of in een oriëntaalse souvenirwinkel: waar, als het ware met handjeklap, afdingen het handelsmerk is. Wanneer je maar onophoudelijk blijft vragen, blijft afdingen, misschien gaat de ander dan wel overstag. “A Special price for you? You are my friend?”
Dat klinkt allemaal heel redelijk. Maar aan de andere kant is het wel vreemd wat Abraham hier zegt. Zo heeft, in de verzen die aan deze dialoog voorafgaan, God tot zichzelf gesproken over Sodom en Gomorra. Maar over het vernietigen van beide steden, heeft hij met geen woord gerept! Hoe komt Abraham er dan bij om God ervan te beschuldigen dat hij ‘de stad’ zou gaan vernietigen? Waar haalt hij dat vandaan? Of is het veeleer zo dat hij God op een idee brengt, en dat die het vervolgens uitvoert? En waarom stoppen bij tien rechtvaardigen? Wat nu als er acht rechtvaardigen zijn, of zeven of drie? Hebben die dan ‘gewoon’ pech, en gaan zij met hun stadgenoten de ondergang tegemoet? “Zal Hij die de hele aarde oordeelt, geen recht laten geschieden?” Of, bestaat aan onophoudelijk vragen dan toch een grens?
“Vraagt en u zal gegeven worden”, aldus Jezus tot zijn leerlingen, “zoekt en gij zult vinden; klopt en er zal worden opengedaan.”
Jezus is ergens aan het bidden. Zijn gebedsleven werkt zo aanstekelijk op de leerlingen, dat zij hem vragen om hen te leren bidden. Jezus antwoordt hierop met het Onze Vader en met een catechese over het smeekgebed. Hierin vergelijkt Jezus Gods aandacht voor de mens met een man, die - geheel onverwachts en ongelegen - een vriend op bezoek krijgt, maar toch bereid is om naar hem te luisteren. Zó, aldus Jezus, betoont God gastvrijheid aan wie vrijmoedig tot hem bidt. Daarbij mag de leerling zelfs ‘onbeleefd’ aandringen. “Vraagt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en er zal worden opengedaan.” Want al wie vraagt, verkrijgt; wie zoekt, vindt; en voor wie kopt, doet men open.
In aansluiting hierop vergelijkt Jezus een menselijke vader met de hemelse vader. Geen ‘aardse’ vader geeft aan zijn kinderen slechte zaken - zoals een steen, slang, of schorpioen - wanneer deze om een brood, vis, of ei vraagt. Hierbij is brood het hoofdvoedsel, en zijn vis en ei de toespijzen. Het is aldus vanzelfsprekend dat een vader geen schadelijke en gevaarlijke zaken aan zijn zoon geeft, wanneer deze iets bij zijn brood vraagt. Wanneer een ‘aardse’ vader zo handelt - aldus Jezus -, zal God in zijn hemelse goedheid dan niet de hoogste gave geven aan wie Hem erom vragen? Met behulp van deze retoriek wordt aangeduid dat God het gebed, ieder gebed, ten alle tijden zal verhoren. Bestaat er aan onophoudelijk vragen dan toch geen grens? Misschien dan toch “a special price for you, because you are my friend?”
Vraagt, en het zal u gegeven worden, schijnen de lezingen van vandaag ons te willen zeggen. Maar spreekt dit eigenlijk niet de dagelijkse praktijk tegen? Ervaren wij niet veeleer dat het ons juist niet gegeven wordt? Dat wij het gezochte niet gevonden krijgen? Althans, in veel gevallen dan. De vraag naar ‘het waarom’ van een verhoord of onverhoord gebed zullen wij uiteindelijk nooit kunnen oplossen. Immers, ‘wie is ooit Gods raadgever geweest en wie kan Gods plannen doorgronden?’
Wie bidt opent in zich een ruimte, waarin Gods geest kan werken. Zo iemand weet ook wel dat het gebed de dingen in de wereld niet kan veranderen. Zo iemand weet daarentegen ook, dat het gebed wel de mens zelf kan veranderen. Het gebed verandert niet de dingen in zich, maar wel onze kijk op de dingen. In ons aanhoudend vragen, vervult God niet zozeer al onze wensen, maar wel al zijn beloften: zijn beloften tot heil voor ons en de hele mensheid.
Zal dan aan wie vraagt, dan toch gegeven worden? Met “a special price for you, because you are my friend?” Wie zal het zeggen. Amen.
1e lezing: Genesis 18, 20-32; 2e lezing: Kol. 2, 12-14, evangelie: Lucas 11, 1-13
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Op een keer was Hij ergens aan het bidden. Toen Hij ophield, zei een van zijn leerlingen tot Hem: ‘Heer, leer ons bidden, zoals Johannes het ook aan zijn leerlingen geleerd heeft.’ Hij sprak tot hen: ‘Wanneer ge bidt, zegt dan: Vader, Uw Naam worde geheiligd, Uw Rijk kome. Geef ons iedere dag ons dagelijks brood, en vergeef ons onze zonden, want ook wijzelf vergeven aan ieder die ons iets schuldig is, En leid ons niet in bekoring.’ Hij vervolgde: ‘Stel, iemand van u heeft een vriend. Midden in de nacht gaat hij naar hem toe en zegt: Vriend, leen mij drie broden, want een vriend van mij is van een reis bij mij aangekomen en ik heb niets om hem voor te zetten. Zou die ander van binnen uit dan antwoorden: ‘Val me niet lastig, de deur is al op slot en mijn kinderen en ik liggen in bed; ik kan niet opstaan om het je te geven? Ik zeg u: als hij al niet opstaat en het hem geeft omdat hij zijn vriend is, zal hij toch opstaan en hem geven al wat hij nodig heeft, om zijn onbescheiden aandringen. Tot u zeg Ik hetzelfde: Vraagt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en er zal worden opengedaan. Want al wie vraagt, verkrijgt; wie zoekt, vindt; en voor wie klopt, wordt opengedaan. Is er soms onder u een vader die aan zijn zoon een steen zal geven, als deze hem om brood vraagt? Of als hij om vis vraagt, zal hij hem toch in plaats van vis geen slang geven? Of als hij een ei vraagt, zal hij hem toch geen schorpioen geven? Als gij dus, ofschoon ge slecht zijt, goede gaven aan uw kinderen weet te geven, hoeveel te meer zal dan uw Vader in de hemel de heilige Geest geven aan wie Hem erom vragen.’