“Waarom is deze avond zo anders dan alle andere avonden?.” Het is een van de vier vragen die het jongste kind bij de begin van het joodse paasmaal aan de vader stelt. De vader vertelt dan het overbekende verhaal hoe Jahweh eertijds het volk Israël heeft bevrijd uit de slavernij in Egypte.
Hoe in die merkwaardige nacht de Hebreeën vrije mensen werden. Een verhaal waaraan elk jaar herinnerd wordt: om nooit te vergeten. Om die reden is het paasfeest het belangrijkste feest voor de joden. Ook voor ons is Pasen het belangrijkste feest in het kerkelijk jaar. En toch is deze kerstnacht anders dan de paasnacht. Die kerstnacht waarin we in een stampvolle kerk de eucharistie vieren. Die ene nacht waarin, zowat een eeuw geleden de soldaten in WO I aan beide zijden van het westfront een wapenstilstand hielden om met elkaar te verbroederden en om jammer genoeg, de volgende dag opnieuw het vijandelijk vuur te openen. Die ene nacht vandaag waarvoor Vladimir Poetin, nota bene als orthodox christen, weigert om ook maar over een kerstbestand te praten. Een bijzondere nacht waarin God, meer dan tweeduizend jaar geleden, uit liefde voor ons mens werd. Jammer echter is het dat wat wij deze nacht vieren, eenmaal thuis, vaak als rook opgaat in een feestroes. Het kan ook anders, want de kerstnacht van 1960 heeft onverwacht op mij als twaalfjarige een diepe indruk gemaakt. Want samen met enkele andere diepe levenservaringen zou die kerstnacht mij jaren later het geloof bijbrengen dat dit leven als monnik iets voor mij kon zijn. Maar die nacht besefte ik dat nog niet.
Als naar jaarlijkse gewoonte trokken we als scouts van onze parochie die kerstnacht naar een jongenstehuis in de aangrenzende gemeente Oostakker om er voor de weesjongens de nachtmis te zingen en om met henna afloop ook aan tafel te gaan. We trokken er te voet heen met brandende fakkels, in een spontane grote stilte, in de sneeuw. We liepen in ganzenpas, in een langgerekte rij. Eigenlijk waren we met zijn allen afzonderlijke individuen en tegelijk ook verbonden met elkaar in een stille tocht, beladen met snoep en lekkernijen om aan elke weesjongen te geven. Elk had zo zijn mijmeringen, ingeduffeld tegen de donkere witte koude die onze hoofden koel hield. De ogen op oneindig en in de voetsporen van wie vóór ons liep.
Net zoals bij een voettocht naar Compostella maakte de tocht meer indruk dan de viering in het tehuis. Nadien zou die ervaring verdwijnen tussen de vele plooien van het dagelijkse leven. Maar onderhuids ging ze een eigen leven leiden en onbewust van beslissende aard zijn. Als ik nu, zeventig jaar later, deze nacht het verhaal hoor uit het Lucasevangelie dan besef ik dat wij die nacht de herder waren op zoek naar licht in de donkere nacht. Het licht met name dat wij er zijn voor de ander, de noodlijdende. Een verhaal uit de H. Schrift dat een persoonlijk verhaal werd. Je gaat op stap in stilte, omdat je weet hebt van iets groots waar je bij wil zijn. We zijn al even onwetend als de herders. Maar onderweg is het wonder geschied. Het “adeste fideles” en het “venite adoremus” werden werkelijkheid. Op zich is er niets bijzonders aan dit verhaal het krijgt pas betekenis vele jaren later wanneer je tot het besef komt dat dit kerstfeest een gegeven kans was, een genademoment van godswege.
Het gaat Lucas in het evangelie dat we zojuist hoorden dan ook niet om de historische feitelijkheid van Jezus’ geboorte maar om een Blijde Boodschap, om de verkondiging dat God uit liefde voor de mens zelf mens werd. Daartoe gebruikt hij beelden die – ook nu nog – elke mens aanspreekt: nacht – mensen op zoek naar gastvrijheid – een schaapstal – een herder – licht midden in de duisternis. Maar die herder roept niet het romantische beeld op dat wij van hem kennen. De herder is – naar de woorden van onze paus – iemand die ruikt naar de stal, hij slaapt bij zijn schapen en houdt ’s nachts de wacht. In één woord, een duister figuur die letterlijk aan de rand leeft. En precies aan dat trieste uitschot wordt het Blijde Nieuws verkondigd. Niet aan de goegemeente die de ’s nachts de deuren veilig gesloten houdt. En de mens geworden God, de uiteindelijke Messias, is nog een onschuldig klein kind. Nuchter en realistisch gezien zullen die herders er weinig boodschap aan hebben gehad. Hun schaapsstal werd zomaar ingenomen door een jong stel met een pas geboren kind. Een nachtelijk voorval dat uit het geheugen verdwijnt en een eigen leven gaat leiden. Maar dertig jaar later, wanneer zij van die rabbi horen zullen ze ongetwijfeld die bijzondere nacht herinneren Hun vreugde zal dan ook ongekend groot zijn, want zij zijn de allereerste getuigen, de verkondigers van een goddelijke openbaring. Dat kind is uitgegroeid tot Zoon van God, tot de lang beloofde Messias, tot de zichtbare en voelbare verschijning van de ‘menslievendheid van onze God’ zoals de apostel Paulus dit jaren later aan Titus zal schrijven (Tit 3,4). Deze kleine en nederige mensenschuwers zullen Jezus’ lievelingskinderen worden want Hijzelf weet als geen ander wat het betekent dat er voor Hem geen plaats was. Het licht dat schijnt in de duisternis maar door de duisternis niet wordt aanvaard (Jo 1,11). En ook al blijft voor Hem de deur van het huis én van het hart gesloten, Hij is er omdat Hij ieder liefheeft, ook vandaag. Hij is er vooral voor mensen die kerstmis moeten vieren op de vlucht of in schuilkelders, voor asielzoekers die net als die herders ook deze nacht buiten moeten slapen, voor de kinderen die dagelijks met lege brooddozen naar school gaan. Hij is mens geworden voor al wie leven in een situatie waarvan wij niet vrolijk worden.
Waarom is deze nacht dan toch zo anders dan de andere nachten? Is hij wel anders? Vanuit God gezien, heel zeker, zijn Zoon wordt in ieder van ons opnieuw geboren. Want Hij, de Zoon van God, weet meer dan wie ook hoeveel momenten van duisternis ons mensenleven kent. Deze nacht is Hij er als een licht, als hét Licht in de duistere wereld waarin wij leven. Opdat ook wij licht worden voor wie in duisternis leeft. Laten wij daarvoor bidden.
1e lezing: Jesaja 9, 1-3. 5-6; 2e lezing: Titus 2, 11-14; evangelie: Lucas 2, 1-14
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die dagen kwam er een besluit van keizer Augustus, dat er een volkstelling moest gehouden worden in heel zijn rijk. Deze volkstelling had voor het eerst plaats toen Quirinius landvoogd van Syrië was. Allen gingen op reis, ieder naar zijn eigen stad om zich te laten inschrijven. Ook Jozef trok op en omdat hij behoorde tot het huis en geslacht van David, ging hij van Galilea uit de stad Nazaret naar Judea naar de stad van David, Betlehem geheten, om zich te laten inschrijven, samen met Maria, zijn verloofde, die zwanger was. Terwijl zij daar verbleven, brak het uur aan waarop zij moeder zou worden; zij bracht haar zoon ter wereld, haar eerstgeborene, wikkelde hem in doeken en legde Hem neer in een kribbe, omdat er voor hen geen plaats was in de herberg. In de omgeving bevonden zich herders die in het open veld gedurende de nacht hun kudde bewaakten. Plotseling stond een engel des Heren voor hen en zij werden omstraald door de glorie des Heren, zodat zij door grote vrees werden bevangen. Maar de engel sprak tot hen: ‘Vreest niet, want zie, ik verkondig u een vreugdevolle boodschap die bestemd is voor het hele volk. Heden is u een Redder geboren, Christus de Heer, in de stad van David. En dit zal voor u een teken zijn: gij zult het pasgeboren kind vinden, in doeken gewikkeld en liggend in een kribbe.’ Opeens voegde zich bij de engel een hemelse heerschare; zij verheerlijkten God met de woorden: ‘Eer aan God in den hoge en op aarde vrede onder de mensen in wie Hij welbehagen heeft.’