“Ge zult een zoon ter wereld brengen en ge moet hem de naam Jezus geven. “ Niemand van ons kiest zelf zijn/haar naam. We krijgen die en in de meeste gevallen krijgen we die van mensen. Niet zomaar een willekeurige naam. Een naam die gewikt en gewogen werd. Want met een naam kennen wij aan een mens een unieke plaats toe. Zo ook Jezus, en toch ook anders dan gewoon. Want God laat zich hier reeds opnieuw als de Andere zien. Jezus ontvangt zijn naam niet van Maria noch van Jozef maar van een engel. “Ge moet hem Jezus noemen” heeft de engel gezegd en dat zal ook zo gebeuren op de achtste dag na zijn geboorte. Jezus, de naam die hij kreeg nog vóór Hij in de schoot van zijn moeder was ontvangen. En daarmee heeft God zijn leven reeds uitgetekend vóór dat ook maar iemand iets over Hem wist te vertellen. ‘Jezus’ was in die tijd niet bepaald een unieke naam. God wou mens worden in een doodgewoon mensenkind. Maar dan wel een verworpeling voor wie er geen plaats was. Enkele dagen of weken later zelfs werd ook Hij een vluchteling.
De naam ‘Jezus’ of ‘Jeshuah’ was verwant aan ‘Joshua’ of Jozua, de beroemde opvolger van Mozes die het joodse volk het beloofde land had binnengeleid. Ook al kwam deze naam veelvuldig voor, de betekenis was in elk geval was niet alledaags. Hij sloeg immers op God zelf: ‘God bevrijdt’. ‘Jahweh onze God, dat is degene die bijstaat, die helpt, die redt. Maanden voordat alles in die wonderbare nacht te Bethlehem een aanvang zou nemen, stond het leven van die zoon reeds in het teken van zijn naam: Jezus, Hij bevrijdt. Jezus, de Mensenzoon, van wie gezegd werd dat Hij al weldoende rondging. Hij zal – naar de woorden van Jesaja – de geboeiden bevrijden, de blinden doen zien, de doven doen horen, de treurenden troosten, de geslagenen verzorgen en de ontheemden een thuis geven. In Jezus zal God zich buigen naar elke mens, tot Hijzelf gebroken en gekruisigd wordt.
Deze God handelt en verschijnt anders dan verwacht. Dat wordt in de lezingen van deze vierde zondag in zwart-witte verf gezet door de tegenstelling tussen koning David en Maria. David afkomstig uit Bethlehem in Juda. Is als koning van Israël op het toppunt van zijn macht. Hij heeft alles wat hij maar kan uitdenken: alle tegenstanders zijn verslagen, hij woont in een chique paleis uit cederhout, wordt omringd door een schare van vrouwen maar blijft onlesbaar in zijn dorst naar liefde. En Maria is precies het omgekeerde. Zij die afkomstig uit een gehucht in Galilea, het land van de heidenen, is nog een onbeschreven blad, volmaakt onbekend in Jeruzalem. Beiden zijn diepgelovige mensen, beiden ook zijn geliefd en bemind door God. En tóch kiest God niet voor het mooie aanbod van David. Want deze koning is zijn verleden vergeten: de steppe, de schapen, de woestijn. En daarmee Degene die aan het begin van zijn leven stond, die het initiatief nam en de jonge knaap van achter de schapen had uitgekozen. God buigt Davids initiatief om want Hij is geen god die gepind wil worden aan een vaste plaats. Hij wil, ver weg van de toppunten van het menselijk kunnen, gezocht en gevonden worden daar waar mensen smachten naar bevrijding. God verkiest een onopvallende vrouw. Maria wordt degene in wie God zijn tent opslaat. Zij, een onbeschreven blad, wordt door God beschreven met zijn diens eigen leven gevend Woord. Maria, die alle onbegrijpelijke dingen zal overwegen om in de stilte van haar hart te bewaren. Wat zij wou horen en zien, zal zij laten binnenkomen in haar hart.
Kijkend naar en verwijlend bij Maria lijkt alles zo sprookjesachtig eenvoudig: God in stilte zijn gang laten gaan in je leven. Denkend aan Maria beseffen we maar al te goed hoe moeilijk het is je volledig over te geven aan God. Want gehoorzaamheid vraagt van een mens wellicht de moeilijkste deugd, deze van nederigheid.
Een week reeds staat onze kerststal er in al zijn pracht en glorie. Een heel jaar is het ontwerp ervan steeds sterker gaan groeien in het hoofd maar vooral in het hart van meester Ton, een van onze abdijvrienden. Ook al is Jezus juist net niet geboren midden zo’n rijk versierd decorum, toch zullen wij er over enkele uren niet aan uitgekeken raken want achter al de figuren, achter de betekenisvolle attributen, achter de planten en de kleuren gaat hét mysterie bij uitstek schuil dat God steeds opnieuw mens kan worden dankzij de nederigheid en de gehoorzaamheid van bescheiden mensen. Moge straks in vervulling gaan wat wij hopen: ‘Kom ons bevrijden, Kom, Heer Jezus, kom’.
lezing: 2 Sam. 7,1-5.8b-11.16; 2e lezing: Rom. 16,25-27; evangelie: Lucas 1, 26-38
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In de zesde maand werd de engel Gabriel van Godswege gezonden naar een stad in Galilea, Nazareth, tot een maagd die verloofd was met een man die Jozef heette, uit het huis van David; de naam van de maagd was Maria. Hij trad bij haar binnen en sprak: ‘Verheug u, Begenadigde, de Heer is met u!’ Zij schrok van dat woord en vroeg zich af, wat die groet toch wel kon betekenen. Maar de engel zei tot haar: ‘Vrees niet Maria, want gij hebt genade gevonden bij God. Zie, gij zult zwanger worden en een zoon ter wereld brengen, die gij de naam Jezus moet geven. Hij zal groot zijn en Zoon van de Allerhoogste genoemd worden. God de Heer zal Hem de troon van zijn vader David schenken en Hij zal in eeuwigheid koning zijn over het huis van Jakob en aan zijn koningschap zal nooit een einde komen.’ Maria echter sprak tot de engel: ‘Hoe zal dit geschieden, daar ik geen gemeenschap heb met een man?’ Hierop gaf de engel haar ten antwoord: ‘De heilige Geest zal over u komen en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen; daarom ook zal wat ter wereld wordt gebracht heilig genoemd worden, Zoon van God. Weet, dat zelfs Elisabet, uw bloedverwante, in haar ouderdom een zoon heeft ontvangen en, ofschoon zij onvruchtbaar heette, is zij nu in haar zesde maand; want voor God is niets onmogelijk.’ Nu zei Maria: ‘Zie de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord.’ En de engel ging van haar heen.