Acht dagen na Pasen verschijnt Jezus voor een tweede maal aan de apostelen. De man in wie zij hun verlosser hebben gezien was toen negen dagen voordien na een schijnproces geëxecuteerd. Wat zij zich voorgesteld hebben bij ‘verlosser’ heeft die avond voor ieder van hen wel een eigen betekenis. Maar dat die man zich zo lijdzaam liet kruisigen, dat heeft ze in een crisis gestort. Een crisis van schaamte om aangezien te worden voor naïevelingen. Een crisis van angst om net als Hij opgepakt en gelyncht te worden. Een crisis van wroeging ook want waren ze niet allemaal van Hem weg gevlucht? De vraag is dan ook of ze wel echt ‘vol vreugde’ waren toen ze Hem voor het eerst in het cenakel zagen? Want hoe voelt dit om iemand plots in levende lijve terug te zien die je enkele dagen daarvoor uit lafheid hebt laten schieten. Ze hebben bovendien verhalen gehoord die hen nog dieper in verwarring hebben gebracht. Verhalen vanwege de vrouwen die Jezus niét in de steek hebben gelaten. En precies uit al die verhalen blijkt dat ze aanvankelijk flink overstuur zijn. De woorden in de evangeliën liegen er niet om: “ontsteltenis” (Mc 16,5) – “schrik en ontsteltenis” (Mc 16,8) – “uit vrees” (ibid.) – “rouwen en wenen” (Mc 16,10) – “hardnekkig ongeloof” (Mc 16,14). Gevoelens, zo blijkt alleen reeds uit het Marcusevangelie, die er niet om liegen.
De Japanse schrijver en gewezen Nobelprijswinnaar Shusaku Endo beschrijft in zijn boek ‘Jezus. Een leven’ de volgelingen van Jezus ‘kleine bange mensen zonder sterke overtuigingen’. En hij vraagt zich af hoe het mogelijk is dat deze bange leerlingen na Jezus’ dood ineens wakker werden. En voor het eerst beseften wie Hij werkelijk is en wat Hij heeft bedoeld. Hoe kwam deze innerlijke ommezwaai van bange leerling naar moedige apostel tot stand? In het evangelie van deze zondag vertelt Johannes hoe Thomas van een kleingelovige zo’n apostel wordt. En die ommekeer voltrekt zich op het moment dat Jezus zijn doorstoken hart toont en Thomas uitnodigt om diens vinger in die wonde te leggen. Uitgerekend Thomas was het die recentelijk nog de apostelen had aangespoord om samen met Jezus te sterven (Jo 11,16). Thomas ook die tijdens de laatste avond aan Jezus de kritische vraag durfde te stellen: “Wij weten niet waar Gij heengaat. Hoe zouden wij dan de weg daarheen kennen? (Jo 14,15).
Wanneer we het hoofdstuk 20 in zijn geheel lezen zien we dat de verrezen Christus bij het begin én aan het einde van dit hoofdstuk een leerling ontmoet die van Hem iets verlangt: Maria Magdalena én Thomas. Tot Maria zegt Hij: “Houd Mij niet vast want Ik ben nog niet opgestegen naar mijn Vader… ” (Jo 20,17) terwijl Hij de daarop volgende zondag Thomas uitnodigt: “Steek uw hand uit en leg die in mijn zijde…” (Joa,20,27).
Beiden verlangden Hem opnieuw te kunnen ervaren zoals voorheen. En dat wijst de Heer duidelijk af: “Raak me niet aan” en “Wees niet langer ongelovig”. Maar op het verbod volgt er een positieve oproep: “Vind mij in de gemeenschap” en “Herken mij in de wonde”. Het is het antwoord op de vraag van Maria: ‘Waar ontmoet ik de Heer?’ én op de vraag van Tomas de Tweeling: ‘Hoe herken ik de Heer?’. Dankzij deze persoonlijke opdracht maken Maria en Thomas de noodzakelijke overgang, zetten ze de stap in de nieuwe tijd die nu is aangebroken. Het is de stap, de overgang die ook wij moeten maken, telkens opnieuw. Ieder van ons roept de Heer op om niet stil te staan bij het aardse leven van Jezus, om niet achterom te zien, maar op te kijken naar Wie ons voorgaat. De schrijver van het vierde evangelie geeft aan Thomas de naam van Tweeling. Niet zomaar, want een naam verwijst naar een opdracht, naar een levensbestemming. Om in alles wat met leven en geloof te maken heeft de taak te hebben telkens ‘het ándere’ te zien en dit te benoemen. En blijkbaar op de achtste dag van de week - de dag waarop de Messias zal verschijnen en alles opnieuw begint – zoekt hij opnieuw aansluiting bij de groep. Maar die terugkomst werkt aanvankelijk averechts: hij voelt zich als een buitenstaander, een toeschouwer. Want Thomas is een nuchter man. De verrezen Heer is toch geen engel of geen fee, maar de gekruisigde Jezus. Als Christus verrezen is, dan moet Hij de door wonden getekende Jezus zijn. Aan dat geloof houdt Thomas vast.
Johannes zag het lege graf en geloofde, Maria van Magdala zag haar Leraar en wou Hem vasthouden, de leerlingen zagen Hem de avond van de eerste dag en geloofden Hem aan zijn woord van vrede en verzoening. Thomas echter geloofde Hem en kreeg het voorrecht zijn wonde aan te raken om in die wonde de offerdood te zien die de Heer had doorstaan. De genezing namelijk van alle wonden die mensen elkaar en God aandoen. En wanneer Thomas de naam ‘Mijn Heer en mijn God’ uitroept gebeurt er een omkering van waarden. Want het is een titel die de Romeinse keizer toekomt en die nu aan de gekruisigde jood wordt toegekend. En dus is niet de machthebber nog langer goddelijk, maar de vermoorde Mensenzoon uit Nazareth.
Met deze geloofsuitspraak eindigt Johannes zijn oorspronkelijk evangelie. Het is de belijdenis waarmee hij zijn geloof uitspreekt en waartoe hij zijn evangelie heeft geschreven opdat wie het leest of hoort ‘geloven zal dat Jezus de Messias is, de Zoon van God, en opdat wie gelooft, leven zal bezitten in zijn naam’ (Jo 20,31). Thomas, ook Didymus genaamd, is zodoende de tweelingbroer geworden van iedere gelovige die zoekend is om Jezus als Heer en God te mogen aanschouwen. Het mooiste en wellicht ook kortste gebed van zo’n zoekende gelovige lezen we in het Marcusevangelie waar de vader van een bezeten jongen tot Jezus uitroept: “Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp!” (Mc 9,24).
1e lezing: Hand. 5, 12-16; 2e lezing: Apok. 1,9-11a. 12-13.17-19; evangelie: Johannes 20, 19-31
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Op de avond van die eerste dag van de week, toen de deuren van de verblijfplaats der leerlingen gesloten waren uit vrees voor de Joden, kwam Jezus binnen, ging in hun midden staan en zei: ‘Vrede zij u.’ Na dit gezegd te hebben toonde Hij hun zijn handen en zijn zijde. De leerlingen waren vervuld van vreugde toen zij de Heer zagen. Nogmaals zei Jezus tot hen: ‘Vrede zij u. Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u.’ Na deze woorden blies Hij over hen en zei: ‘Ontvang de heilige Geest. Aan wie ge de zonden vergeeft, zijn ze vergeven, en aan wie ge ze niet vergeeft, zijn ze niet vergeven.’ Tomas, een van de twaalf, ook Didymus genaamd, was echter niet bij hen, toen Jezus kwam. De andere leerlingen vertelden hem: ‘Wij hebben de Heer gezien.’ Maar hij antwoordde: ‘Als ik niet in zijn handen het teken van de nagelen zie en mijn vinger in de plaats van de nagelen kan steken en mijn hand in zijn zijde leggen, zal ik het niet geloven.’ Acht dagen later waren zijn leerlingen weer in het huis bijeen, en nu was Tomas er bij. Hoewel de deuren gesloten waren, kwam Jezus binnen, ging in hun midden staan en zei: ‘Vrede zij u.’ Vervolgens zij Hij tot Tomas: ‘Kom hier met uw vinger en bezie mijn handen. Steek uw hand uit en leg die in mijn zijde, en wees niet langer ongelovig, maar gelovig.’ Toen riep Tomas uit: ‘Mijn Heer en mijn God!’ Toen zei Jezus tot hem: ‘Omdat ge Mij gezien hebt, gelooft ge? Zalig die niet gezien en toch geloofd hebben.’ Nog vele andere tekenen heeft Jezus gedaan in het bijzijn van zijn leerlingen, welke niet in dit boek zijn opgetekend, maar deze hier zijn opgetekend, opdat gij moogt geloven, dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat gij door te geloven leven moogt bezitten in zijn Naam.