“Twee mensen gingen op naar de tempel om er te bidden”. Twee tegengestelde wijzen waarop deze mensen naar God toe gaan. Bij mij komt spontaan de Regel van onze vader de H. Benedictus voor de geest waar hij het heeft over de eerbied bij het gebed. “Meer dan voor wie ook” zo schrijft hij “moet men tot God, de Heer, bidden met de grootste nederigheid en zuivere godsvrucht. En laten wij beseffen dat wij niet verhoord zullen worden omwille van een veelheid van woorden maar omwille van onze zuiverheid van hart en onze rouwmoedige tranen.”(RB 20,2-3) Je zou bijna denken dat deze vermaning op de huid geschreven is van Jezus’ overbekende gelijkenis die we zojuist gehoord hebben. Zo is het ons als kind met de paplepel ingegeven dat de Farizeeër een hoogmoedige man is en de tollenaar in al zijn bescheidenheid een voorbeeld van rouwmoedigheid is. De vraag is dan ook of het bij Jezus om deze wat simpele zwart-wit tekening gaat.
In ieder geval mag het gezegd worden dat de Farizeeërs in Jezus’ tijd voorbeeldige Joden waren naar wie men met veel eerbied en respect opkeek. Zo ook de concrete Farizeeër die Jezus op het oog heeft. Deze man is hoegenaamd niet schijnheilig. ‘Farizeeër’ betekent immers iemand die zich afzondert om trouw Gods wet te kunnen vervullen. Het geld en de maag vormen daarvoor een goed criterium. En de man uit de gelijkenis is zelfs meer dan een gewone Farizeeër. We zouden kunnen zeggen dat hij een monnik van ‘de strenge observantie’ is want hij vast tweemaal in de week en nog wel om boete te doen voor de zonden van anderen. Dit, terwijl een rechtgeaarde jood slechts eenmaal, op de Grote Verzoendag, vast. En tienden hoefde men alleen van olie, koren en wijn te geven terwijl deze man aan de tempel en aan de armen tienden van àl zijn inkomsten wegschenkt. Hij volgt, naar eigen zeggen, minutieus de voorschriften van de Joodse Wet en krijgt om deze vroomheid het volste respect van zijn geloofsgenoten. Omdat Jezus echter deze uiterlijke wetsbeleving relativeert en er soms ook helemaal tegenin gaat, zijn de Farizeeën geen beste vrienden van elkaar. Integendeel, naarmate Jezus Jeruzalem nadert groeit het conflict waarvan we de ontknoping kennen.
De tollenaar daarentegen is een heel ander verhaal. Uit andere evangelieverhalen weten wij dat hij niet geliefd is door de mensen. Hij is of wordt aanzien als een zuivere collaborateur, iemand die zijn land verraadt en in opdracht van de Romeinse bezetter belastingen int. Hij maakt gretig gebruik van zijn status van belastingontvanger om zich te buiten te gaan aan afpersing, omkoperij en corruptie. Uitschot, met andere woorden, of in de volksmond: krapuul. Het contrast tussen Farizeeër en tollenaar kan niet groter zijn.
Beiden gaan naar de tempel om er te bidden. Om vanuit de intimiteit van hun hart tot God te spreken. Meteen is het duidelijk dat het Jezus om meer te doen is dan hoffelijkheid en respect tegenover andere mensen. Hier staan twee mensen voor Gód! Er is dan ook geen reden om te denken dat de Farizeeër tegen God liegt, ook al had hij zijn mening tegenover de andere mensen beter voor zich gehouden. Wie in alle eerlijkheid en oprechtheid kan zeggen dat hij zelfs meer doet dan wat de Wet voorschrijft, mag toch wel met opgeheven hoofd in de tempel staan. De tollenaar echter heeft niet veel te zeggen. Hij houdt het heel kort. Vanop een afstand smeekt hij God om genade. Met een neergebogen hoofd klopt hij zich daarbij op de borst. Meer kan hij niet zeggen. Het is de simpele waarheid.
Eén zin in dit alles blijft mijn aandacht trekken: “De Farizeeër bad bij zichzelf”. Een zin die ook wel eens vertaald wordt als: ‘De Farizeeër sprak in zijn gebed over zichzelf’ of korter en nog scherper: “De Farizeeër bad tót zichzelf.” Feitelijk doet hij dat ook. Hij heeft het over zichzelf, zelfs heel uitdrukkelijk. Hij zegt alleen maar dingen die hij zelf graag hoort. Niet God maar hij is het middelpunt van zijn gebed. Een tijd geleden nog zei iemand mij dat wanneer wij iets negatiefs over een ander uitspreken of ons beklag over een ander maken – roddelen noemen wij dit – wij onbewust daarmee zeggen hoe goed wijzelf wel zijn, want, en ook dat zeggen wij niet, wij zijn niet als die ander. De Farizeeër daarentegen spreekt in zijn gebed tegelijk over zichzelf én over de ander. De tollenaar ligt dit anders. Hij buigt zich over zijn tekorten en van daaruit keert hij zich tot God. Zo iemand is waarachtig of rechtschapen en in die zin gerechtvaardigd. Het gaat Jezus bijgevolg niet zozeer om de waarheid van de gebedswoorden want beiden spreken de volle waarheid. wat de doorslag geeft om door God ‘aangenomen’ te worden is de houding die men aanneemt. De Farizeeër verkoopt zichzelf aan God op basis van eigen verdiensten. De tollenaar kan enkel en alleen een rouwmoedig hart aanbieden. Op het moment dat de mens voor Gods aanschijn staat kan hij alleen maar rouwmoedig bidden om genade en vergeving. Zelfs wanneer de mens erin slaagt te doen wat God vraagt wordt zijn handelen geen eigen verdienste maar een wederdienst aan God.
Niet wat we doen voor God, waar we groot op gaan, maar juist dat wat we niet doen voor God en waar we spijt over hebben, dat maakt ons beminnelijk voor God. Er zullen altijd farizeeërs zijn: mensen die heel veel presteren maar die ook om hun verdiensten willen erkend en gezien worden. Er zullen ook altijd tollenaars zijn. Mensen die denken dat ze tekort schieten. Mensen die de lat van hun ideaal zo hoog leggen dat ze er niet over kunnen. En hoe meer ze falen, des te groter hun spijt omdat ze zoveel van God houden. Dit evangelie is daarom een spiegel die Jezus ons voorhoudt. Kijk eens in die spiegel. Zie je dan die farizeeër die groot gaat om al wat hij doet voor de goede zaak? Of zie je die tollenaar die moet zeggen: ik ben opnieuw schromelijk tekort geschoten maar ik weet: God houdt van mij zoals ik ben, niet zoals ik zou moeten zijn.
1e lezing: Sirach 35, 12-14. 16-18; 2e lezing: 2 Tim. 4, 6-8. 16-18; evangelie: Lucas 18, 9-14
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd zei Jezus tot hen die - overtuigd van eigen gerechtigheid - de anderen minachtten, vertelde Hij de volgende gelijkenis: ‘Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden; de een was een Farizeeër en de andere een tollenaar. De Farizeeër stond met opgeheven hoofd en bad bij zichzelf als volgt: God, ik dank u dat ik niet zo ben als de rest van de mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als die tollenaar daar. 12 Ik vast tweemaal per week en geef tienden van al mijn inkomsten. Maar de tollenaar bleef op een afstand en wilde zelfs niet zijn ogen opheffen naar de hemel; maar hij klopte zich op de borst, en zei: God wees mij, zondaar, genadig. Ik zeg u: deze ging gerechtvaardigd naar huis en niet die andere, want al wie zich verheft zal vernederd, maar wie zich vernedert zal verheven worden.’