Broeders en zusters, wat wil Jezus ons zeggen met deze parabel? De farizeeër en de tollenaar gaan beiden naar de tempel om te bidden. Het gaat hier niet zozeer om twee verschillende mensen, maar wel om twee soorten levenshoudingen, die in dezelfde mens te vinden zijn.
Twee mensen zijn twee momenten van één bestaan, wijzelf. Het ene is het gebed van de farizeeër, het andere is het gebed van de tollenaar. De één weet van dienstbaarheid, de ander is op de hoogte gekomen van bekering.
De farizeeër staat vooraan met opgeheven hoofd. Hij dankt God, omdat hij zich van zonde heeft onthouden en veel goeds heeft gepresteerd. De tollenaar daarentegen staat helemaal achter, met gebogen hoofd, zonder geraffineerde techniek bidt hij met gebroken hart. Want hij heeft alleen maar een rouwmoedig hart aan te bieden. Deze houdingen zijn vandaag de dag nog even actueel als in de tijd van Jezus. Die farizeeër doet niet onwaarschijnlijk wat hij in zijn gebed zegt. Want de farizeeërs waren in die tijd van Jezus zeer geachte mensen. Ze onderhielden de wet zeer nauwgezet: 2x in de week vastten zij en stonden tienden van hun inkomsten af. Die tollenaar wist dat hij eigenlijk niets waard was en zou wel graag beter willen maar hij kan het gewoon niet. Daarom bidt hij: “Heer, wees mij zondaar genadig!”. Net als die farizeeër zijn we vaak of zeker soms zo zelfverzekerd, dat wij Gods barmhartigheid niet meer nodig hebben. We zien onszelf graag als een zelfstandig volwassen mens. Terwijl Jezus zegt: “Ook als je alles gedaan hebt wat je moest doen dan nog moet je bekennen dat je een onnutte dienstknecht bent”. In feite heb je het leven en alle gaven om te leven aan God alleen te danken. De tollenaar geeft toe, dat hij van zijn leven een puinhoop heeft gemaakt. Zijn handen zijn leeg en hij heeft niets meer. Brave mensen denken wellicht dat zij met God in orde zijn, omdat zij naar hun zeggen geen kwaad doen. Zij vertrouwen erop, dat zij door goede werken de hemel kunnen verdienen. Zodoende kijken zij gemakkelijk minachtend neer op de ander. God alleen kan ons rechtvaardigen.
Wij zouden natuurlijk allemaal die tollenaar willen zijn, die in het verborgene op zijn borst klopt en zegt: “God, wees mij zondaar genadig.” Maar voor de buitenwereld spelen we waarschijnlijk de rol van de farizeeër, die doet alsof alles in orde is. Wij dragen allemaal - denk ik - beide figuren in ons binnenste mee. De rechtvaardigen moeten nederig blijven en de zondaars mogen gelukkig zijn omdat God elke mens gerechtvaardigd naar huis wil sturen. Deemoed en schuldbesef mogen niemand ooit ontbreken. Iedereen, hoe vroom ook, heeft altijd de verlossing en vergeving nodig. In deze parabel zijn de farizeeër en de tollenaar elkaars tegenpool, maar in het werkelijke leven wonen ze beiden in ons binnenste: de plichtsgetrouwe mens en de mens die zijn broosheid kent.
1e lezing: Jezus Sirach 35,12-14.16-18; 2e lezing: 2 Tim. 4,6-8.16-18; evangelie: Lucas.18, 9-14.
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Met het oog op sommigen, die overtuigd van eigen gerechtigheid, de anderen minachtten, vertelde Hij de volgende gelijkenis. ‘Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden; de een was een Farizeeer en de andere een tollenaar. De Farizeeer stond met opgeheven hoofd en bad bij zichzelf als volgt: God, ik dank u dat ik niet zo ben als de rest van de mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als die tollenaar daar. Ik vast tweemaal per week en geef tienden van al mijn inkomsten. Maar de tollenaar bleef op een afstand en wilde zelfs niet zijn ogen opheffen naar de hemel; maar hij klopte zich op de borst, en zei: God wees mij, zondaar, genadig. Ik zeg u: deze ging gerechtvaardigd naar huis en niet die andere, want al wie zich verheft zal vernederd, maar wie zich vernedert zal verheven worden.’