Dierbare broeders en zusters. We hebben het er wel eens over hoe het laatste oordeel eruit zal zien. Onze fantasie schiet tekort om er echt een beeld van te vormen.
Kunstenaars en musici hebben hun creativiteit er aan besteed om er toch op de een of andere manier gestalte aan te geven. In de muziek gaat dat veelal gepaard met paukenslagen en trompetgeschal. De schilderkunst komt met Jeroen Bosch-achtige angstaanjagende taferelen. Ook het evangelie dat we net hebben gehoord, boezemt ons angst in. Wie zegt mij of ik schaap of bok ben? Wie zegt me dat ik de hemelse kant op ga, of dat het hellevuur voor mij is weggelegd. Heeft God zoveel inzicht dat hij in de diepe krochten van mijn hart kan kijken of mijn hersenspinsels kan doorgronden? Ben ik terecht bang of is Gods barmhartigheid zo groot dat hij door al mijn tekortkomingen toch iets goeds blijft zien?
Er is veel gedoe rond troonswisselingen. We hebben er de afgelopen jaren in Europa wat achter de rug. Pracht en praal, grootse beloften en wij zijn weer helemaal Oranjegezind, ook nu Willem-Alexander en Máxima meer dan een jaar verder zijn. En Filip van België wint aan populariteit en Albert heeft het een beetje verbruid. Goed, deze koningen hebben we veilig weggezet. Hun werkelijke macht is hun ontnomen. Anders is het met regeringsleiders die zich koning achten. Zij verworden veelal tot autocraten, alleenheersers die zich een soort goddelijke macht hebben toegeëigend, of nog een stapje verder theocraten die zich echt goddelijke macht toekennen. Het gaat dan niet om goddelijke macht, maar zij wanen zich god, zonder dat het om God gaat. Veelal zien we dat in totalitaire regimes. Zij wanen zich, het is dan ook werkelijk een waan en er komt niet veel goeds van.
Hoe anders is het vandaag op het feest van Christus Koning. Het is een relatief jong feest in 1925 door Paus Pius de XI ingesteld, misschien wel omdat hij in zag wat koningen of waankoningen er van bakten. Hoe anders is het koningschap van Christus Koning, broeders en zusters. Jezus geeft het zelf al aan in het lijdensverhaal. Pontius Pilatus bevraagt hem erop. Het antwoord is klip en klaar: mijn koningschap is niet van deze wereld. Maar dat het zoveel anders is wordt kenbaar in verschillende ijkmomenten. De geboorte in een stal, in de grootste armoede; het is zoveel anders als de geboorte van een koningskind waar verschillende hoogleraren stand-by zijn om elk risico uit te sluiten. De intocht op een ezel in Jeruzalem, welk een schamelheid als we dat vergelijken met de gouden koets. De kruisiging aan het kruis, welk een verschil met een sterfbed van een wereldse koning die begraven wordt in een vorstelijke grafkelder, of een mausoleum, verenigd met zijn familie, omringd door een rouwend volk. Jezus wordt omringd door triomfantelijke en tegelijk angstige hogepriesters. Hoever kan het verschil gaan? En toch, broeders en zusters, en toch hebben we vandaag de Christus in zijn koninklijke waardigheid, de bokken en schapen scheidend. Dat kunnen we niet naast ons neerleggen. Het gaat over ons. Wij worden gewikt en gewogen.
Zijn we daar klaar voor? Natuurlijk niet. Wij achten onszelf ons alheersers. In onze hoogmoed achten wij ons heerser van het heelal, terwijl wij niet groter zijn dan winterkoninkjes. Dat is onze kracht. Met Jezus zijn wij winterkoninkjes. Het verhaal gaat dat de vogels aan het wedijveren waren wie het hoogst kon komen in de vlucht naar de hemel toe. Het winterkoninkje wist dat hij het niet zou winnen. Hij verstopte zich in de verenbed van de arend. De arend, leeuw onder de vogels. Toen de arend niet hoger kon komen bevrijdde het winterkoninkje zich uit zijn vederpracht en deed nog enkel wiekslagen en kwam het hoogste. Het doet me zo denken aan Gods liefde. De arend, beschreven in het boekDeuteronomium. Zij leert haar jongen vliegen door er onder te gaan hangen. Als de jonge vogel, klein als een winterkoninkje, op zijn eerste vlucht, dreigt te vallen is de moeder als een zachte tedere landingsbaan van veren. Zij vangt haar jongen op. Zo kan het de gelovige mens ook vergaan. Daar waar de tastende en strompelende mens in al zijn kwetsbaarheid christen probeert te zijn, hangt God eronder om hem op te vangen als hij dreigt te vallen. Dat is waarlijk koningschap: de mens die dreigt te vallen opvangen en met een warm verenbed omgeven. Hoe anders is de theocraat en de autocraat die zich handhaven door macht en grootheidswaan. Gods verenbed dat het kleine winterkoninkje koestert en omvedert om hoger en meer mens te worden. Dat heeft Jezus gedaan aan het kruis. Zich volkomen vernederd, zich volkomen onder ons mensen geplaatst om ons volkomen tot ons recht te laten komen. Hoeveel koninklijker willen wij het hebben? Hebben wij dan niets te vrezen? Als wij als redelijke mensen, oog blijven houden voor de ander en door hem voor de Ander, dan hebben niets te vrezen. Dan kunnen we alleen maar nederig bidden: “Jezus Koning, we zijn u intens dankbaar.”
eerste lezing: Ezechiël 34,11 - 12.15 - 17; tweede lezing: 1 Korintiërs 15,20 - 26.28; evangelie: Matteüs 25; 31 - 46.
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd zei Jezus tot zijn leerlingen: "Wanneer de Mensenzoon komt in zijn heerlijkheid en vergezeld van alle engelen, dan zal Hij plaats nemen op zijn troon van glorie. Alle volken zullen voor Hem bijeengebracht worden en Hij zal ze in twee groepen scheiden, zoals de herder een scheiding maakt tussen schapen en bokken. De schapen zal Hij plaatsen aan zijn rechterhand, maar de bokken aan zijn linker. Dan zal de Koning tot die aan zijn rechterhand zeggen: 'Komt, gezegenden van mijn Vader, en ontvangt het Rijk dat voor u gereed is vanaf de grondvesting der wereld. Want Ik had honger en gij hebt Mij te eten gegeven, Ik had dorst en gij hebt Mij te drinken gegeven, Ik was vreemdeling en gij hebt Mij opgenomen. Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed, Ik was ziek en gij hebt Mij bezocht, Ik was in de gevangenis en gij hebt Mij bezocht.' Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden en zeggen: 'Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien en U te eten gegeven, of dorstig en U te drinken gegeven? En wanneer zagen wij U als vreemdeling en hebben U opgenomen, of naakt en hebben U gekleed? En wanneer zagen wij U ziek of in de gevangenis en zijn U komen bezoeken?' De Koning zal hun ten antwoord geven: 'Voorwaar, Ik zeg u: al wat gij gedaan hebt voor een dezer geringsten van mijn broeders, hebt gij voor Mij gedaan.' En tot die aan zijn linkerhand zal Hij dan zeggen: 'Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwig vuur dat bereid is voor de duivel en zijn trawanten. Want Ik had honger en gij hebt Mij niet te eten gegeven. Ik had dorst en gij hebt Mij niet te drinken gegeven. Ik was een vreemdeling, en gij hebt Mij niet opgenomen, naakt en hebt Mij niet gekleed. Ik was ziek en in de gevangenis en gij zijt Mij niet komen bezoeken.' Dan zullen ook zij antwoorden en zeggen: 'Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien of dorstig of als vreemdeling of naakt of ziek of in de gevangenis, en hebben wij niet voor U gezorgd?' Daarop zal Hij hun antwoorden: 'Voorwaar, Ik zeg u: al wat gij niet voor een van deze geringsten hebt gedaan, hebt gij ook voor Mij niet gedaan.' En dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwig leven."