“Ik stel me voor dat we klimmen”, aldus de Nederlandse kunstenaar Maurits Escher. “Bij elke stap overwinnen we met veel moeite ongeveer 20 centimeter. En waar zal het ons brengen? Naar nergens.” Op 18 maart 1960 legt Escher de laatste hand aan een van zijn meest iconische werken: de litho Klimmen en dalen. De prent was het resultaat van een bijzondere ideeënuitwisseling tussen de graficus en de Britse wiskundige Roger Penrose. De litho toont een groot gebouw met een zogenaamde Penrose-trap zonder einde. De treden van deze trap vormen een gesloten, cirkelvormige constructie, zoals een slang die in zijn eigen staart bijt. Op de trap verschijnen twee rijen identiek geklede mannen. De ene rij stijgt, de andere daalt af, zonder echt hoger of lager te komen. De mannen zijn continu onderweg, continu aan het klimmen of dalen naar … nergens.
Maar, aldus Petrus tot de menigte, “deze Jezus heeft God doen verrijzen en daarvan zijn wij allen getuigen.”
Het is Pinksteren. Petrus treedt met de elf naar voren, en verheft zijn stem om tot de menigte het woord te richten. In deze lange toespraak treft men de kern van zijn boodschap in de lezing van vandaag aan, namelijk: de autoriteiten hebben Jezus afgewezen en door de Romeinen ter dood laten brengen, maar God heeft hem doen opstaan “en daarvan zijn wij allen getuigen.” Dit was het constante thema van de prediking van de eerste leerlingen. Zij getuigden van Jezus’ opstanding, en dat deden zij zowel in woorden als in concrete daden van naastenliefde.
In zijn toespraak tot de menigte verkondigt Petrus Jezus als koning, Heer en Messias. Zijn opstanding is de volle vervulling van Gods belofte aan David, dat hij een van zijn nakomelingen zou doen zetelen op zijn troon. Davids lichaam had het bederf in het graf gekend, maar zijn nakomeling, Jezus, werd niet aan het dodenrijk overgelaten. Hij kan naar de aarde terugkeren om in naam van God te heersen en Gods koninkrijk vestigen. Het hart van Petrus’ toehoorders krimpt ineen toen zij hem hoorden. ‘Wat moeten wij doen?’, vragen zij hem. Zij beseffen dat voor de wereld een nieuw tijdperk begint, nu Jezus koning is. Petrus maant hen zich te bekeren, hun levenswandel te veranderen, en zich in de naam van Jezus te laten dopen. Gaat ook hier een proces van continu klimmen of dalen op de Penrose-trap aan vooraf?
“Terwijl zij zo aan het praten waren en van gedachten wisselden”, hoorden wij zojuist in het evangelie, “kwam Jezus zelf op hen toe en Hij liep met hen mee.”
Twee leerlingen zijn onderweg naar Emmaüs. Zij zijn ontgoocheld. Jezus is gestorven. Zij hebben geen reden meer om nog langer in Jeruzalem te blijven, en gaan nu hun eigen weg. O zeker, de verhalen hebben zij gehoord. Het bericht van de vrouwen dat het graf leeg zou zijn, heeft niets aan hun teleurstelling en ontgoocheling veranderd. Hoe heeft God dit nu kunnen toestaan? Hoe heeft Hij zijn profeet nu kunnen laten mislukken? Ook de boodschap van de engelen dat Jezus zou leven, heeft hen geen nieuwe hoop gegeven. Inderdaad, ze zijn goed geïnformeerd over wat er gebeurd is, maar begrijpen doen zij het niet.
En dan, opeens loopt er een vreemdeling met hun mee. In hun eenzaamheid en teleurstelling is Jezus aan hun zijde, zonder dat zij Hem herkennen. Zij vertellen hun onbekende begeleider de geschiedenis van Jezus, en alles wat in Jeruzalem is gebeurd. Jezus spreekt hen aan, en geeft de ontgoochelde reizigers antwoord door de Schrift voor hen te openen. Zij moeten niet denken dat Gods plannen schipbreuk hebben geleden. Hij heeft voor zijn Messias niet het aanzien en de glorie gekozen, maar veeleer het lijden en het kruis. Met woorden alleen herkennen de leerlingen Jezus nog niet. Pas wanneer Jezus het brood breekt en uitdeelt, gaan hun ogen open, en ervaren zij dat hij leeft, dat hij er is.
Een hele ingrijpende belevenis voor deze twee Emmaüsgangers. Maar, kan datgene wat zij hebben ervaren, soms ook niet onze ervaring zijn? Zijn ook wij niet onderweg? Mag ook ons leven niet als een levenstocht worden gezien? De ene keer ervaren wij het als iets aangenaams: een vlakke weg, aangename temperatuur, mooie omgeving. De andere keer lijkt het veeleer een overlevingstocht te zijn: slecht onderhouden wegen met hobbels en kuilen, regen en tegenwind, in een ruig en ruw landschap. Het lijkt wel op een Penrose-trap: we klimmen of dalen continu, maar gaan naar … nergens. Op zulke momenten kan in en door de persoon van medemensen (bekend of onbekend), de Heer met ons mee lopen. Aanvankelijk wordt hij niet als zodanig herkend. Hij is een vreemdeling. Maar later, door een concreet woord of daad, kan het besef komen dat er toen toch iets meer was. Dat iemand met ons meeliep. Dat wij kracht, steun, hulp en inzicht hebben mogen ondervinden. Dat wij niet alleen waren.
In en door onze naaste wil Jezus met ons zijn, loopt hij met ons mee, op onze levenstocht, zowel in goede tijden als ook in minder goede. Maar, mogen wij hier dan ook niet zeggen: in en door ons wil God bij en met onze naasten zijn, loopt hij met hun mee, op hun levenstocht? Want heeft hij geen andere handen, dan alleen onze handen? Heeft hij geen andere voeten, dan alleen onze voeten? Heeft hij geen andere mond, dan alleen onze mond?
Indien dat het geval is, zal er dan nog sprake zijn van continu klimmen of dalen op een Penrose-trap? Amen.
1e lezing: Hand. 2, 14. 22-32; 2e lezing: 1Petrus 1, 17-21; evangelie: Lucas 24, 13-35
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd waren er twee van de leerlingen van Jezus op weg naar een dorp, zestig stadiën van Jeruzalem verwijderd, genaamd Emmaüs, en zij spraken met elkander over al wat voorgevallen was. En het geschiedde, terwijl zij daarover spraken en van gedachten wisselden, dat Jezus zelf bij hen kwam en met hen medeging. Maar hun ogen waren bevangen, zodat zij Hem niet herkenden. Hij zeide tot hen: Wat zijn dit voor gesprekken, die gij al wandelende met elkander voert? En zij bleven met somber gelaat staan. Eén dan van hen, genaamd Kleopas, antwoordde en zeide tot Hem: Zijt Gij de enige vreemdeling in Jeruzalem, dat Gij niet weet wat daar dezer dagen geschied is? En Hij zeide tot hen: Wat dan? Zij zeiden tot Hem: Hetgeen geschied is met Jezus de Nazarener, een man, die een profeet was, machtig in werk en woord voor God en het ganse volk, en hoe Hem onze overpriesters en oversten overgegeven hebben om Hem ter dood te veroordelen en Hem gekruisigd hebben. Wij echter leefden in de hoop, dat Hij het was, die Israël verlossen zou. Maar met dit al is het thans reeds de derde dag, sinds dit geschied is. Maar ook hebben enige vrouwen uit ons midden ons doen ontstellen: zij waren in de vroegte bij het graf geweest en hadden zijn lichaam niet gevonden en zijn toen komen zeggen, dat zij ook een verschijning van engelen gezien hadden, die zeiden, dat Hij leeft. En enigen van de onzen zijn naar het graf gegaan en hebben het zo bevonden, als de vrouwen ook gezegd hadden, maar Hém hebben zij niet gezien. En Hij zeide tot hen: O onverstandigen en tragen van hart, dat gij niet gelooft alles wat de profeten gesproken hebben! Moest de Christus dit niet lijden om in zijn heerlijkheid in te gaan? En Hij begon bij Mozes en bij al de profeten en legde hun uit, wat in al de Schriften op Hem betrekking had. En zij naderden het dorp, waar zij heengingen, en Hij deed, alsof Hij verder zou gaan. En zij drongen sterk bij Hem aan en zeiden: Blijf bij ons, want het is tegen de avond en de dag is reeds gedaald. En Hij ging binnen om bij hen te blijven. En het geschiedde, toen Hij met hen aanlag, dat Hij het brood nam, de zegen uitsprak, het brak en hun toereikte. En hun ogen werden geopend en zij herkenden Hem; en Hij verdween uit hun midden. En zij zeiden tot elkander: Was ons hart niet brandende in ons, terwijl Hij onderweg tot ons sprak en ons de Schriften opende? En zij stonden op en keerden terzelfder tijd terug naar Jeruzalem en zij vonden de elven en die bij hen waren, vergaderd, en dezen zeiden: De Here is waarlijk opgewekt en is aan Simon verschenen. En zij verhaalden wat onderweg gebeurd was en hoe Hij door hen herkend was bij het breken van het brood.