Broeders en zusters, wat sommigen in deze tekst horen, is een simpele, eenduidige uitspraak: ‘Geef de keizer wat van de keizer is, en God wat van God is’. Ieder zijn deel. Keurig je belasting betalen en op zondagmorgen netjes naar de kerk. Kerk en staat gescheiden werelden die weinig met elkaar van doen hebben. Maar is dat wel gescheiden van elkaar te zien? Ons leven en ons handelen wordt toch gekleurd door wat we geloven, door waar we over nadenken.
Wie de tekst leest in de context van Jezus dagen, ontdekt echter iets geheel anders, terwijl het tegelijkertijd nauwelijks te onderscheiden is van wat er nu gebeurt. Er zijn veel oorlogen gevoerd om kerk en staat van elkaar te scheiden. Jezus lijkt de Franse Revolutie ver vooruit zijn geweest door te zeggen: ‘geef ieder zijn ding’. Maar dat staat er niet in de tekst. Althans als we de context niet uit het ook verliezen. En hoe was die context dan?
Israël was bezet gebied. Een kruitvat. Herkenbaar voor vandaag. Op het moment dat Matteüs zijn evangelie schrijft, hebben de Romeinen net met veel geweld een einde gemaakt aan de opstand van 70 AD. Jeruzalem is met de grond gelijkgemaakt. Het gebedshuis is met de grond gelijk gemaakt en geprofaneerd. De jonge christengemeente heeft met vervolging te maken en leeft in conflict met haar joodse broeders en zusters. Ze is omringd door een breed scala aan politieke en religieuze groeperingen. Sommigen zijn bereid met de Romeinen samen te werken, anderen zijn in radicale oppositie. Sommigen staan sympathiek tegenover Jezus en zijn volgelingen, anderen zeer vijandig. Wat geeft het veel herkenning met de tijd van nu. Plak er andere namen op en we zitten in dezelfde situatie.
Op het moment dat het verhaal speelt, is het bijna Pasen. Jeruzalem is vol pelgrims. Verhalen die tijdens het feest verteld worden over bevrijding en vrijheid werken onlustgevoelens in de hand. Het is of we de krant van vandaag lezen.
Men wil van Jezus af. Ze moeten deze lastige man kwijt. Maar hoe? Farizeeën en Herodus-volgers die verder weinig van elkaar moesten hebben, vinden elkaar in hun pogingen Jezus ten val te brengen. Ze beginnen een discussie die ze inleiden met een paar vriendelijke woorden. ‘We weten dat u oprecht bent, een leraar van de waarheid, dat u niemand naar de ogen ziet’ Hoeveel honing heb je nodig? Natuurlijk menen ze daar niets van, maar ironisch genoeg slaan ze - in hun hypocrisie - de spijker precies op zijn kop. Jezus is oprecht, een leraar der waarheid en iemand die niemand naar de ogen ziet.
Dan leggen ze Jezus een vraag voor waarop eigenlijk geen goed antwoord mogelijk is. Zegt Jezus ‘ja’, dan jaagt Hij het volk tegen zich in het harnas. Zegt Hij ‘nee’, dan komt Hij in moeilijkheden met de overheid. Een paar verzen eerder heeft Jezus hen precies in zo’n zelfde parket gemanoeuvreerd in een discussie over Johannes de Doper. Zij zijn toen afgedropen zonder antwoord te geven, uit angst voor de menigte. Nu proberen ze dezelfde truc tegen Hem te gebruiken.
Is het toegestaan de keizer belasting te betalen? Of, met andere woorden: ‘mag je als gelovig mens dit foute regime financieel steunen? ‘
‘Hebben jullie een denarie, een geldstuk, bij je?’ vraagt Jezus. ‘Wie staat erop?’ ‘De keizer.’ ‘Nou, als zijn naam erop staat, dan zal het wel van hem zijn, niet? Geef maar terug, daar is niets van ons bij. Jullie die er zo mooi voor zorgen dat geen godslasterlijke muntjes het tempelterrein opkomen, zouden dat toch het beste moeten weten. Betaal die belasting maar en houd je ver van die godslasterlijke munten’.
Voor Jezus is dat antwoord echter niet voldoende. Wie Jesaja 45 naast het evangelie leest, weet dat zelfs de grote Perzische koning Kores God toebehoorde en niets deed dan zijn wil. Psalmen 24 zegt: ‘Van de Heer is de aarde en al wat daar leeft.’ Genesis 1 spreekt over de mens als beelddrager van God. Jezus voegt daarom toe: ‘En geef God wat van God is.’
De wereld is van God, de keizer is niet anders dan een werktuig in zijn hand, elk mensenkind is zijn beelddrager. Dat is nogal wat anders dan muntjes laten slaan die bij de eerstvolgende machtswisseling zo van een nieuwe beeltenis kunnen worden voorzien. Met een paar woorden verandert Jezus het perspectief totaal. De goddelijke zoon van de god Augustus wordt door de Zoon van de Levende God op zijn plaats gezet. Het gaat niet langer om de macht van de keizer en wat een onderdaan hem al dan niet verschuldigd is. Het gaat erom dat je als mens, met je hele hebben en houden, God toebehoort.
Dus Jezus is helemaal niet voor een scheiding van kerk en staat. Jezus gaat er vanuit dat alles God toebehoort: de mens, de natuur en al wat er leeft op aarde zoals het scheppingsverhaal ons vertelt. Het geld is het slijk der aarde, een noodzakelijk kwaad. Jezus dus feitelijk: ‘geef het terug aan wie het bedacht heeft en raak het niet aan als je je tot God wil verhouden, want het maakt onrein’.
Zoals Jezus moet oppassen dat Hij niet in een valkuil trapt, moeten wij oppassen niet hetzelfde te doen. Het is verleidelijk ons te laten leiden door de tragische beelden die we over ons uitgestort krijgen, maar laten we ons vastklampen aan Jezus ons leert in onze relatie naar zijn Vader toe: gerechtigheid en vrede voor iedereen. Soms tegen beter weten in.
1e lezing: Jesaja 45, 1. 4-6; 2e lezing: 1 Thessalonicenzen 1, 1 – 5b; evangelie: Matteüs 22, 15-21.
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd gingen de Farizeeën onder elkaar beraadslagen hoe ze Hem in de val konden laten lopen. Zij stuurden hun leerlingen met de Herodianen op Hem af met de vraag: ‘Meester, wij weten dat Gij oprecht zijt en de weg van God in oprechtheid leert; en Gij stoort U aan niemand, want Gij ziet de mensen niet naar de ogen. Zegt ons daarom: Wat dunkt U, is het geoorloofd belasting te betalen aan de keizer of niet?’ Maar Jezus doorzag hun valsheid en zei: ‘Waarom probeert gij Mij te vangen, gij huichelaars? Laat Mij de belastingmunt eens zien.’ Zij hielden Hem een denarie voor. Hij vroeg hun: ‘Van wie is deze beeldenaar en het opschrift?’ Zij antwoordden: ‘Van de keizer.’ Daarop sprak Hij tot hen: ‘Geeft dan aan de keizer wat de keizer toekomt, en aan God wat God toekomt.’