De titel van dit hoogfeest, broeders en zusters, “Christus Koning”, klinkt triomfalistisch. Want als we aan een koning denken komen ons beelden voor de geest van prachtige paleizen, een luxueus leven, van geslaagde mensen aan de top, met aanzien en invloed. Dat kan ons op het verkeerde been zetten op dit hoogfeest. Want als wij naar de lezingen luisteren is er van triomfalisme geen sprake. Veeleer is dit een dag van moedig geloven en stil vertrouwen, van geduldig blijven uitzien naar wat – ondanks alle schijn van het tegendeel – toch ooit zal komen: de voltooiing van het Koninkrijk Gods: “wanneer alle mensen waardig leven mogen en elk zijn naam in vrede draagt”, “eer aan God, vrede op aarde”, “God alles in allen” Jezus heeft dan wel gezegd tegen Pilatus dat Hij Koning is (Joh.18,37.36), Maar, om er geen misverstand over te laten bestaan, voegt Hij er onmiddellijk aan toe: “Mijn koningschap is niet van deze wereld”. Dus, vandaag gaat het over een koning zonder troon of paleis, over een koning die knecht is, koning op een ezel, de dienaar van allen.
In Bijbelse tijden, en nog lang daarna, waren koningen nog koningen, bijna almachtig, met alle daaraan verbonden risico’s . Vandaar de felle reacties bij de profeten tegen het machtsmisbruik van de koningen van Israël. Zo lezen we bij de profeet Ezechiël vlijmscherpe tirades tegen de verdorvenheid van leiders en koningen. Dat is de achtergrond van de eerste lezing van vandaag. God had, op aandringen van zijn volk, en een beetje tegen zijn zin, erin toegestemd dat Israël, om gelijk te zijn aan de omliggende volken, ook een koning zou hebben (1 Sam.8). God waarschuwt voor de consequenties. Binnen de kortste keren gaat het mis. De koningen maken gruwelijk misbruik van hun macht ten koste van onschuldige, arme en kleine mensen (1Kon.21,1-14). God ziet dat met lede ogen aan.
Het is alsof Hij, bij monde van de profeet Ezechiël, geïrriteerd en ten einde raad zegt: “…Laat Ik het dan zelf maar doen… Ikzelf zal voor mijn mensen zorgen zoals een herder zorgt voor zijn schapen, een herder die aandacht heeft voor het verdwaalde, het gewonde, het zieke schaap,.. Ik zal ze laten weiden zoals het behoort” (1e lezing).
Het geliefkoosde beeld voor een koning, en voor iedereen die in gezag is gesteld, is dan ook niet dat van de krijgsheld of van de absolute vorst, die het voor het zeggen heeft, maar dat van de herder. De koning moet zijn als een herder voor zijn schapen. De echte koning is altijd een goede herder. Wat een herder tot een goede herder maakt is dat hij een groot inlevingsvermogen heeft, een sterke empathie. Hij kruipt in de huid van zijn schapen. Hij identificeert zich met hen. Hij is ziek met de zieken, gevangen met de gevangenen, vreemdeling met de vreemdelingen, hij heeft honger en dorst mét de hongerigen en dorstigen. Hij kent zijn schapen en hun noden: “Ik ken de mijnen”. En, ómdat zij zich gekend weten, herkennen de schapen ook hun herder: “…de mijnen kennen mij” (Joh.10,14). Zo is de goede herder, de ware koning, de echte gezagsdrager.
Maar die goede en ware koning-herder is ook de rechtvaardige rechter. Hij komt zijn schapen ook oordelen. De schapen worden nu, tot hun verbazing, als herders beoordeeld. Want de schapen zijn ook de hoeders van hun broeders (Gen.4,9). Hij zal de schapen vragen of zij in hun leven koninklijk gehandeld hebben, of zij herderlijk gezorgd hebben voor de minsten der zijnen. Hij zal niet vragen of zij gedoopt zijn, of zij goede katholieken zijn geweest, of zij ’s zondags trouw naar de kerk zijn geweest, of zij goede Trappisten zijn geweest. Hij zal vragen of zij, door gedoopt of katholiek te zijn geweest, mensen van liefde zijn geworden. Of zij, door monnik te zijn geweest, mensen van liefde zijn geworden. Hij zal vragen of zij iedereen een goed hart hebben toegedragen, of zij werken van barmhartigheid hebben verricht, of zij de vruchten van de Geest hebben gedragen: “liefde, vrede en vreugde, geduld, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid en ingetogenheid”(Gal.5,22). Dat is heel concreet en dichtbij. Want hoe zouden wij God kunnen liefhebben die wij niet zien als wij de broeder die wij zien niet liefhebben? (1Joh.4,20) “Hoe kan de goddelijke liefde blijven in een mens die geld genoeg heeft en die toch zijn hart sluit voor zijn broeders?”(1Joh.3,17).
Christus is de koning in wiens dienst wij staan, de goede herder die voor ons zorgt, Hij is de rechtvaardige rechter die ons aanspreekt op onze verantwoordelijkheid in deze wereld. Wij zullen delen in zijn koningschap als wij, als betrouwbare gezagsdragers, als goede herders, onze zorg en aandacht, de beker koud water en het stuk brood hebben gegeven aan ieder die er nood aan had. Dan zal Hij eens ook tot ons zeggen: “Al wat gij gedaan hebt voor minsten van mijn broeders, hebt gij voor Mij gedaan. Komt, en ontvangt het rijk dat voor u gereed is vanaf de grondvesting der wereld”. Amen.
1e lezing: Ezechiël 34, 11-12. 15-17; 2e lezing: 1Kor. 15, 20-26. 28; evangelie Matteüs 25, 31-46
Evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978
In die tijd zei Jezus tot zijn leerlingen: ‘Wanneer de Mensenzoon komt in zijn heerlijkheid en vergezeld van alle engelen, dan zal Hij plaats nemen op zijn troon van glorie. Alle volken zullen voor Hem bijeengebracht worden en Hij zal ze in twee groepen scheiden, zoals de herder een scheiding maakt tussen schapen en bokken. De schapen zal Hij plaatsen aan zijn rechterhand, maar de bokken aan zijn linker. Dan zal de Koning tot die aan zijn rechterhand zeggen: Komt, gezegenden van mijn Vader, en ontvangt het Rijk dat voor u gereed is vanaf de grondvesting der wereld. Want Ik had honger en gij hebt Mij te eten gegeven. Ik had dorst en gij hebt Mij te drinken gegeven. Ik was vreemdeling en gij hebt Mij opgenomen, Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed, Ik was ziek en gij hebt Mij bezocht, Ik was in de gevangenis en gij hebt Mij bezocht. Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden en zeggen: Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien en U te eten gegeven, of dorstig en U te drinken gegeven? En wanneer zagen wij U als vreemdeling en hebben U opgenomen, of naakt en hebben U gekleed? En wanneer zagen we U ziek of in de gevangenis en zijn U komen bezoeken? De Koning zal hun ten antwoord geven: Voorwaar, Ik zeg u: al wat gij gedaan hebt voor een dezer geringsten van mijn broeders hebt gij voor Mij gedaan. En tot die aan zijn linkerhand zal Hij dan zeggen: Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwig vuur dat bereid is voor de duivel en zijn trawanten. Want Ik had honger en gij hebt Mij niet te eten gegeven. Ik had dorst en gij hebt Mij niet te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling en gij hebt Mij niet opgenomen, naakt en gij hebt Mij niet gekleed; Ik was ziek en in de gevangenis en gij zijt Mij niet komen bezoeken. Dan zullen ook zij antwoorden en zeggen: Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien of dorstig als vreemdeling of naakt of ziek of in de gevangenis, en hebben wij niet voor U gezorgd? Daarop zal Hij hun antwoorden: Voorwaar, Ik zeg u: al wat gij niet voor een van deze geringsten hebt gedaan, hebt gij ook voor Mij niet gedaan. En dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven.’