Broeders en zusters, in onze gebedstijden zingen wij ook enkele liederen van dichter en dominee Jan Wit. Hij was een blindgeborene, zoals de man uit het evangelie. Eens was hij samen met andere dichters uitgenodigd om voor te lezen uit eigen werk. Toen hij aan de beurt was beklom hij het spreekgestoelte, een dik, lijvig boek in de hand. Terwijl hij stond te bladeren en zijn vingers het brailleschrift aftasten, maakte hij deze opmerking vooraf: “Dames en Heren, u moet niet schrikken van dit grote boek. Dit is in feite maar een heel klein, dun boekje. “U moet dus niet afgaan op wat u ziet”. Dat is een veelzeggende opmerking uit de mond van een blinde. “U moet niet afgaan op wat u ziet”. Hij, de blinde dominee, de blinde dichter, de blinde ziener, hij heeft weet van de betrekkelijkheid van het zien met eigen ogen.
Schijn bedriegt! Er is zien en zien. Of beter, er is kijken en zien. Want, wij kijken wel, maar zien wij ook? Als je kijkt zie je alleen de buitenkant van mensen en dingen. Als je ziet raak je het hart van de mens en dring je door tot de kern van de dingen en gebeurtenissen. In het evangelie van de blindgeborene hebben wij voorbeelden van kijkers en zieners. De ouders van de blindgeborene kijken naar hun blinde zoon, van op afstand, met angst voor het conflict met de Farizeeën. Deze laatsten zijn vrome mensen met voortdurend het woord ‘God ‘ op de lippen maar met eigendunk in het hart. Zij kijken tegen deze blinde bedelaar aan als tegen een zondaar: “Hij moet wel gezondigd hebben, anders zou hij niet blind zijn”. Zo kijken zij ook tegen Jezus aan: “Hij heeft niets met God te maken, anders zou Hij niet op Sabbat genezen”. Zelfs de leerlingen kijken alleen maar naar een blinde zondaar. Er zijn veel kijkers in het evangelie. Zij hebben de blinde bedelaar eigenlijk nooit gezien. Kijken is actief, grijpend, hebberig, kijken is nieuwsgierig en oordelend. Kijken doen we naar de televisie, naar een étalage, een manifestatie. Je kan dan alles verstandig beredeneren en logisch verklaren. Met te kijken draag je geen verantwoordelijkheid. Daar tegenover staan in het evangelie Jezus en de blindgeborene. Zij zijn de zieners, de echte zieners. Zij zien elkaar.
Jezus ziet de blinde. Dat begint al met de eerste verzen uit het evangelie: “Jezus ziet in het voorbijgaan een man die vanaf zijn geboorte blind was”. Die blik van Jezus heeft de man geraakt. Jezus ziet het eigene, het onvervreemdbare van deze mens, zijn pijn en verdriet, ook zijn zonden. Jezus kijkt niet alleen naar deze blinde. Hij ziet hem, Hij ziet ‘iets’ in hem, vooral een oneindig verlangen naar licht. Jezus ziet, met de blik van God zelf, het hart van deze mens. Hij graaft niet in het verleden naar oorzaak en schuld, zoals de Farizeeën. Hij weet dat schijn bedriegt. De blinde kijkt niet alleen naar Jezus, hij ziet Hem, Hij ziet ‘iets’ in Hem. Hij ziet in Hem iets van God zelf, tedere liefde, barmhartigheid, vergeving. De blinde ziet in Jezus de Messias, de Gezalfde, de Zoon van God. Hij kan nu zingen: “De Heer heeft mij gezien en ik ben opnieuw geboren”. Er is een beweging van hart tot hart tussen de blindgeborene en Jezus. Jezus en de blinde, zij zien elkaar, zij zien in elkaar wat voor de kijkers verborgen blijft. Zij kijken met ogen van het hart en daarom zien zij elkaar. Dat zien is genezend. Zusters en broeders, De Farizeeën voelen nattigheid en daarom vragen zij: “Zijn ook wij soms blind?” Ook wij moeten ons die vraag stellen. “Zijn ook wij soms nog blind?” Kijken wij alleen maar? Zijn wij kijkers? Of zien wij? Zijn wij zieners? Alleen het geloof dat wij gezien zijn door God maakt ons van kijkers tot zieners. De Heer geve ons dat wij zieners worden en dat wij met Pasen in de Gekruisigde de Opgestane Heer mogen zien.
1e lezing: 1 Samuël 16, 1b. 6-7. 10-13a; 2e lezing: Efeziërs 5, 8-14; evangelie: Johannes 9, 1-41
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd zag Jezus in het voorbijgaan een man die blind was van zijn geboorte af. Zijn leerlingen vroegen Hem: ‘Rabbi, wie heeft gezondigd, hijzelf of zijn ouders, dat hij blind geboren werd?’ Jezus antwoordde: ‘Noch hij noch zijn ouders hebben gezondigd, maar de werken Gods moeten in hem openbaar worden. Wij moeten de werken van Hem die Mij gezonden heeft, verrichten zolang het dag is. Er komt een nacht en dan kan niemand werken. Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht van de wereld.’ Toen Hij dit gezegd had, spuwde Hij op de grond, maakte met het speeksel slijk, bestreek daarmee de ogen van de man en zei tot hem: ‘Ga u wassen in de vijver van de Siloam,’ - wat betekent: gezondene -. Hij ging er naar toe, waste zich en kwam er ziende vandaan. Zijn buren nu en degenen die hem vroeger hadden zien bedelen, zeiden: ‘Is dat niet de man, die zat te bedelen?’ Sommigen zeiden: ‘Inderdaad, hij is het.’ Anderen: ‘Neen, hij lijkt alleen maar op hem.’ Hijzelf zei: ‘Ik ben het.’ Toen vroegen ze hem: ‘Hoe zijn dan uw ogen geopend?’ Hij antwoordde: ‘De man die Jezus heet, maakte slijk, bestreek daarmee mijn ogen en zei tot mij: Ga naar de Siloam en was u. Ik ben dus gegaan, waste mij en kon zien.’ Ze vroegen hem toen: ‘Waar is die man?’ Hij zei: ‘Ik weet het niet.’ Men bracht nu de man die blind geweest was bij de Farizeeën; de dag waarop Jezus slijk had gemaakt en zijn ogen geopend waren, was namelijk een sabbat. Ook de Farizeeën vroegen hem dus, hoe hij het gezicht herkregen had. Hij zei hun: ‘Hij deed slijk op mijn ogen, ik waste mij en ik zie.’ Toen zeiden sommige Farizeeën: ‘Die man komt niet van God, want Hij onderhoudt de sabbat niet.’ Anderen zeiden: ‘Hoe zou een zondig mens zulke tekenen kunnen doen?’ Zo was er verdeeldheid onder hen. Zij richtten zich opnieuw tot de blinde en vroegen: ‘Wat zegt gijzelf van Hem, daar Hij u toch de ogen geopend heeft?’ Hij antwoordde: ‘Het is een profeet.’ De Joden wilden niet van hem aannemen, dat hij blind was geweest en het gezicht herkregen had, eer zij de ouders van de genezene hadden laten komen. Zij stelden hun toen de vraag: ‘Is dit uw zoon, die volgens uw zeggen blind geboren is? Hoe kan hij dan nu zien?’ Zijn ouders antwoordden: ‘Wij weten, dat dit onze zoon is en dat hij blind is geboren, maar hoe hij nu zien kan, weten wij niet; of wie zijn ogen geopend heeft, wij weten het niet. Vraagt het hemzelf, hij is oud genoeg en zal zelf zijn woord wel doen.’ Zijn ouders zeiden dit omdat zij bang waren voor de Joden, want de Joden hadden reeds afgesproken dat alwie Hem als Messias beleed uit de synagoge gebannen zou worden. Daarom zeiden zijn ouders: ‘Hij is oud genoeg, vraagt het hemzelf.’ Voor de tweede maal riepen zij nu de man die blind was geweest bij zich en zeiden hem: ‘Geef eer aan God. Wij weten dat die man een zondaar is.’ Hij echter antwoordde: ‘Of Hij een zondaar is, weet ik niet, Een ding weet ik wel: dat ik blind was en nu zie.’ Daarop vroegen zij hem wederom: ‘Wat heeft Hij met u gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend?’ Hij antwoordde: ‘Dat heb ik al verteld, maar gij hebt niet geluisterd. Waarom wilt gij het opnieuw horen. Wilt gij ook soms leerlingen van Hem worden? Toen zeiden zij smalend tot hem: ‘Jij bent een leerling van die man, wij zijn leerlingen van Mozes. Wij weten dat God tot Mozes gesproken heeft maar van deze weten wij niet waar Hij vandaan is.’ De man gaf hun ten antwoord: ‘Dit is toch wel wonderlijk, dat gij niet weet vanwaar Hij is; en Hij heeft mij nog wel de ogen geopend. Wij weten dat God niet naar zondaars luistert, maar als iemand godvrezend is en zijn wil doet, dan luistert Hij naar zo iemand. Nooit in der eeuwigheid heeft men gehoord, dat iemand de ogen van een blindgeborene heeft geopend. Als deze man niet van God kwam, had Hij zo iets nooit kunnen doen.’ Zij voegden hem toe: ‘In zonden ben je geboren, zo groot als je bent, en jij wilt ons de les lezen?’ Toen wierpen ze hem buiten. Jezus vernam dat men hem buiten geworpen had en toen Hij hem aantrof, zei Hij: ‘Gelooft ge in de Mensenzoon?’ Hij antwoordde: ‘Wie is dat, Heer? Dan zal ik in Hem geloven.’ Jezus zei hem: ‘Gij ziet Hem, het is Degene, die met u spreekt.’ Toen zei hij: ‘Ik geloof, Heer.’ En hij wierp zich voor Hem neer. En Jezus sprak: ‘Tot een oordeel ben Ik in deze wereld gekomen, opdat de niet-zienden zouden zien en de zienden blind worden.’ Enkele Farizeeën die bij Hem stonden, hoorden dit en zeiden tot Hem: ‘Zijn ook wij soms blind?’ Jezus antwoordde: ‘Als gij blind waart, zoudt gij geen zonde hebben, maar nu gij zegt: wij zijn blind, blijft uw zonde.’