Het moet wel ieder van ons zeker opgevallen zijn dat – op één uitzondering na - alle evangelielezingen in de paastijd genomen zijn uit het vierde evangelie. Dat is een bewuste keuze, want anders dan bij de drie synoptici, schenkt Johannes nier zozeer aandacht aan het levensverhaal van Jezus maar gaat het hem om de betekenis ervan en daarmee naar het wezen van Jezus. Van waaruit leeft Hij hier op aarde, waartoe leidt zijn leven: een overwinning of een mislukking. Denken we maar aan de zeven bekende ‘ik ben’-uitspraken. Kort gezegd: Jezus leefde om de wil te volbrengen van God. Naar ons leven vertaald: Hij heeft zijn levensopdracht vervuld in al zijn consequenties. Hij heeft nooit afgeweken van de levensweg die zijn Vader voor Hem had uitgestippeld. En Johannes was als Jezus’ beminde leerling (Jo 13,23 e.a.) voortdurend in Jezus’ buurt en wist meer dan wie ook waar het Jezus om te doen was. Zo hadden de wonderen die Jezus verrichtte op de eerste plaats een tekenwaarde waarvan Johannes en alle volgelingen de volle betekenis pas zullen begrijpen na diens verheerlijking. Het evangelie dat we zojuist gehoord hebben is daarvan wel het meest sprekende voorbeeld van.
Jezus bidt tot zijn Vader ten aanschouwe van zijn discipelen. Een hogepriesterlijke gebed waarmee Hij die laatste avond zijn afscheidsredes afsluit en heel zijn leven daarin samenvat. Het is het orgelpunt van die beroerde afscheidsavond en daarmee ook het orgelpunt van heel zijn openbare leven. Hierna valt alle stil. Net zoals op het einde van de viering van Witte Donderdag. Eigenaardig genoeg vermeldt Johannes in zijn evangelie slechts tweemaal dat Jezus bidt terwijl we uit de andere evangeliën en vooral vanuit het Lucasevangelie maar al te goed weten dat Hij dagelijks en bij belangrijke gelenheden bad. Vandaag, op deze zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren hebben we de meest intieme bladzijde uit heel de H. Schrift gelezen. Commentaar daarop past niet en uitleg klinkt pretentieus. We hier enkel met heel veel eerbied en schroom luisteren. Want hier spreekt niet alleen de mens Jezus die terecht zal staan. Hier spreekt ook Christus die de dood heeft overwonnen. Want Jezus is dan wel gestorven, de woorden van zijn gebed zijn als onuitsprekelijke verzuchtingen van de leerlingen die tot het geloof zijn gekomen dat Hij voortaan verbonden met hen bidt. Opvallend is evenwel de gelijkenis tussen dit gebed én de bekende proloog van dit evangelie. Een mooie inclusie waarbinnen Jezus’ leven vervat is. Zoals de proloog begon met het Woord van God dat nederdaalt en vlees wordt in de mens Jezus, zo keert datzelfde Woord als verheerlijkte Christus terug naar God, zijn Vader. Daarin hoor ik op de achtergrond de mooie profetie van de profeet Jesaja die schreef: “Zoals regen of sneeuw neerdaalt uit de hemel en daarheen niet terugkeert zonder eerst de aarde te bevruchten, zodat er zaad is om te zaaien en brood om te eten – zo geldt dit ook voor het woord dat voortkomt uit mijn mond: het keert niet vruchteloos naar mij terug, zonder eerst te doen wat ik wil en te volbrengen wat ik gebied.” En het is precies tussen de neerdaling van het goddelijk Woord en zijn opgang lezen wij dit leven van totale gehoorzaamheid aan de wil van de Vader. En daarin ligt precies Christus’ overwinning van de wereld.
Belangrijk daarbij is te weten dat het Johannesevangelie zestig jaar na de feiten geschreven werd voor kerkmensen aan het einde van de eerste eeuw. Voor deze plaatselijke kerkgemeenschap was dit een tijd van vervolging én tegelijk ook van trouw. Een tijd van hoop op betere tijden en van troost in Jezus’ laatste woorden. Omwille van de gespannen sfeer die avond slaat Jezus zijn ogen op naar de hemel. Niet zomaar maar weloverwogen. Wat daarop volgt is in waarheid het hoogtepunt en de samenvatting van het gehele evangelie. Hij spreekt met geheven gelaat tot Degene die Hem gezonden heeft en om wiens wil Hij alles gedaan en gezegd heeft. Het lijkt alsof Jezus boven zichzelf uitstijgt en voluit degene is, de Christus die zijn leven versluierd was.. Sommigen noemen dit gebed het Onze Vader van Johannes, een geloofsbelijdenis en een verheerlijking. Dit laatste woord van Jezus moest en zou het mooiste zijn van wat Hij ooit in werkelijkheid gesproken heeft.
Zelf voelt Jezus op dat ogenblik aan dat niets zo wezenlijk en noodzakelijk zal zijn voor zijn kerk als: eenheid. Eenheid tegen de anderen in die hen vervolgden en excommuniceerden, maar ook en misschien nog het sterkst de eenheid binnenshuis. Om een gevleugelde uitspraak van paus Franciscus te citeren: “De wereldwijde christelijke gemeenschap is niet één geheel. Toch bestaan tegenwoordig de grootste geschillen niet tussen religieus onderling, maar binnen de kerken. Mensen die in dezelfde kerkbank dezelfde geloofsbelijdenis opzeggen, hebben soms heel tegengestelde ideeën over God.” In tegenstelling met Jezus’ gebed in de hof van Gethsemane bidt Jezus vandaag niet voor zichzelf. ‘Mogen zij één zijn”, bidt Jezus op het hoogtepunt van zijn bestaan. “Mogen zij één zijn, zoals Gij, Vader, en ik één zijn opdat de wereld gelove dat Gij Mij gezonden hebt”. Deze wederzijdse liefde tussen Vader en Zoon is de oorsprong en de norm van de liefde tussen de volgelingen. En omgekeerd kunnen we met de woorden van een beroemd Taizé-lied belijden en hopen: “Ubi caritas en amor, Deus ibi est.” Hoe ongewoon het ook mag klinken, er staat ons niets beters in deze tijd tussen Hemelvaart en Pinksteren te doen dan dit gebed elke dag stilzwijgend en meebiddend te beluisteren alsof Jezus het op dat moment uitspreekt en wij erbij zijn en wij het van Hem mogen aanhoren.
1e lezing: Hand. 1, 12-14; 2e lezing: 1Petrus 4, 13-16; evangelie: Johannes 17, 1-11a
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd sloeg Jezus zijn ogen ten hemel en zei: ‘Vader, het uur is gekomen. Verheerlijk uw Zoon, opdat de Zoon U verheerlijke. Gij hebt Hem immers macht gegeven over alle mensen om eeuwig leven te schenken aan allen die Gij Hem gegeven hebt. En dit is het eeuwig leven, dat zij U kennen, de enige ware God en Hem die Gij hebt gezonden, Jezus Christus. Ik heb U op aarde verheerlijkt door het werk te volbrengen dat Gij Mij hebt opgedragen te doen. Gij, Vader, verheerlijk Mij thans bij Uzelf en geeft Mij de heerlijkheid, die Ik bij U had eer de wereld bestond. Ik heb uw Naam geopenbaard aan de mensen die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. U behoorden ze toe; Mij hebt Gij ze gegeven en zij hebben uw woord onderhouden. Nu weten zij dat al wat Gij Mij gegeven hebt van U komt. Want de boodschap die Gij Mij hebt meegedeeld, heb Ik hun meegedeeld, en zij hebben ze aangenomen en naar waarheid erkend dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd dat Gij Mij hebt gezonden. Ik bid voor hen. Niet voor de wereld bid Ik, maar voor hen die Gij Mij gegeven hebt, omdat zij U toebehoren. Al het mijne is van U en het uwe is van Mij. Zo ben Ik in hen verheerlijkt. Ik blijf niet langer in de wereld, zij echter blijven in de wereld, terwijl Ik naar U toe kom.