Het evangelie van deze zondag is niet bijzonder geschikt voor nuchtere mensen voor wie de waarheid vooral steunt op wat wetenschappelijk aantoonbaar is. Want met een machtwoord een storm zomaar stillen druist in tegen eender welke wet van de natuur.
En daar hebben veel mensen nog altijd zo hun vragen bij. Dit, en soortgelijke verhalen, horen voor hen dan ook thuis bij de non fictie, In het rijk van de verzinselen en van de fantasie. Neen, het gaat er bij Marcus niet om de lezer en het nageslacht iets te vertellen dat tegen de natuur indruist.
Hij wil zeker niet bewijzen dat Jezus wel degelijk over een goddelijke macht beschikt. Hij wil hoegenaamd niets bewijzen noch aantonen. Hij wil een overtuiging, een boodschap brengen aan ieder van ons. Om dit te zien en te geloven volstaat het gewoon om te lezen en te begrijpen wat er staat. Want nergens blijkt in het verhaal dat de leerlingen enig vermoeden hadden dat Jezus een dergelijk noodweer de baas kon. Ze zeggen niet: “Laat Hem maar begaan. Hij houdt toch van ons. Hij zal het voor ons wel klaren.” En ook nadien reageren ze niet met een uitlating als: “Zo, Jezus, dat was nou wel een sterk mirakel. Vertel ons nu eens hoe U dat gedaan hebt?”
Mochten we dit wonderverhaal telkens opnieuw kunnen lezen of beter nog, mochten we het kunnen beluisteren met de oren van een argeloos kind dat de taal van sprookjes verstaat, het soort taal waarin ook zoveel bijbelverhalen geschreven staan, dan zouden we net als dat kind intuïtief de diepe betekenis aanvoelen. Een verhaal om bij uitstek te vertellen net vóór het slapengaan, wanneer een mens, en zeker een kind, het diepe, onvoorspelbare water van de donkere nacht willens moet bevaren.
Hoe hebben destijds de christenen in Rome, tot wie dit evangelie gericht is, dit verhaal gehoord en begrepen. Ze waren maar met een klein groepje. Net als de leerlingen toen, hadden deze christenen de gewaagde en onzekere oversteek gemaakt naar het vreemde, onbekende land van de heidenen. En daar brak de storm van de vervolging los. In de noodkreet van de leerlingen herkenden deze christenen de geloofsstrijd van hun voorvaderen én tegelijk ook het vertrouwen dat hen geschonken werd. Een tweestrijd die beeldend verwoord staat in Psalm 107:
“Zij scheepten zich in om de zee op te gaan -
om handel te drijven over het water.
Zij ondervonden de macht van de Heer,
Zijn grootheid boven de kolkende afgrond.
Hij sprak en er gierde een stormwind aan.
Die zweepte de golven op.
Ze rezen omhoog en zonken weer neer,
ze waren verlamd van ontzetting.
Ze rolden en tuimelden als beschonken,
hun zeemanskunst diende tot niets.
Toen riepen zij tot de Heer in hun nood
en Hij bevrijdde hen uit hun ellende.” (Ps 107, 23-28, naar de vertaling van B. Standaert, in: Id., Leven met de Psalmen. Deel II, Lannoo, 2014, 187-188)
Jezus’ leerlingen dachten bij Jezus veilig en geborgen te zijn. Ze moesten vissers van mensen worden, maar tot hun grote angst kwamen ze tot de ontdekking hoe levensgevaarlijk Jezus’ opdracht kan zijn. Het stormt in Jeruzalem en in Rome, de kleine christengemeente verkeert in nood, wordt bedreigd in haar verder bestaan, en Jezus is ontslapen. Hij is dood. Een situatie die zo gemakkelijk vertaalbaar is naar onze tijd.
Naar wat wij vandaag als kerk én als gelovige meemaken. Naar de ontkerkelijking, de noodzakelijke kerksluitingen en het leed dat daarmee samengaat, de diepe pijn om zoveel seksueel misbruik, het christelijke erfgoed dat geruisloos naar de privé-sfeer verdreven wordt, de onverschilligheid tegenover alles wat met God en geloof te maken heeft, het bijgeloof en de nieuwe ideologieën die slechts zand in de ogen strooien. Ook wij roepen bij zo’n besef wel eens: “Sta op, Jezus! Om uwentwil zijn wij scheep gegaan. Deert het U niet dat wij dreigen om te komen?” Diezelfde verbazing kenden de angstige leerlingen. De verbazing dat Jezus slaapt.
Wanneer Hij wordt gewekt, beveelt Hij de storm te gaan liggen. Ook al lost Hij daarmee de situatie op, het merkwaardige is we dat daarmee de spanning niet verdwenen is. We zouden immers verwachten dat de leerlingen hun Heer en Meester zouden feliciteren, tenminste toch danken en prijzen. Maar in plaats daarvan is er twijfel en onzekerheid. Jezus verwijt hen dat ze zich zorgen maken: “Gelooft gij nu nog niet, na alles wat Ik verteld en voor u gedaan heb?” Na die parabel van dat zaad dat vanzelf groeit. En van de boer die ondertussen slaapt en niet weet hoe het groeit. En van hun kant worden de leerlingen door schrik en ontzag bevangen. Ze vragen zich af: “Wie is die man toch…?” We zouden toch mogen verwachten dat zij degenen bij uitstek zijn, die Hem herkennen. Merkwaardig toch: de leerlingen hebben een hele weg afgelegd met Jezus, ze zijn Hem gevolgd, ze werden door Hem persoonlijk onderricht en Hij vormde hen tot een gemeenschap. En toch is er iets omtrent deze Jezus dat ze niet begrijpen. Hij blijft een vreemde voor hen, een vraagteken, een mysterie. Marcus stelt bij monde van de leerlingen deze wezensvraag en geeft er op dat moment geen antwoord op. Het is nog te vroeg. Ze moeten eerst nog een hele boottocht met Hem maken. Net zoals we geen verklaring krijgen over hoe dat wonder gebeurd kan zijn, net zo wil Marcus geheimhouden, wat het Messiasschap van deze man betekent en wat het dan ook betekent om volgeling van deze Messias te zijn. Maar met deze vraag duwt hij de lezer met de neus op de kern van het geloof. ‘Wie is die man toch…?” Dat is Hij die zelf gehoorzaam is geweest en dit zal blijven tot in de kruisdood. Pas wanneer Hij zal ondergedompeld worden in deze doodsslaap en daaruit zal verrijzen, pas dan zullen de leerlingen het volle vertrouwen vinden en zich ook helemaal aan Hem toe-vertrouwen: hun Heiland en Verlosser.
Eerste lezing: Job 38, 1, 8 - 11; tweede lezing: 2Kor. 5, 14 - 17, evangelie: Marcus 4, 35 - 41
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Op diezelfde dag tegen het vallen van de avond sprak Jezus tot hen: ‘Laten we oversteken.’ Zij stuurden het volk weg en namen Hem mee zoals Hij daar in de boot zat; andere boten begeleidden Hem. Er stak een hevige storm op en de golven sloegen over de boot, zodat hij al vol liep. Intussen lag Hij aan de achtersteven op het kussen te slapen. Ze maakten Hem wakker en zeiden Hem: ‘Meester, raakt het U niet dat wij vergaan?’ Hij stond op, richtte zich met een dwingend woord tot de wind en sprak tot het water: ‘Zwijg, stil!’De wind ging liggen en het werd volmaakt stil. Hij sprak tot hen: ‘Waarom zijn ge zo bang? Hoe is het mogelijk dat ge nog geen geloof bezit?’ Zij werden door een grote vrees bevangen en vroegen elkaar: ‘Wie is hij toch, dat zelfs wind en water Hem gehoorzamen?’