Broeders en zusters, bizarre tijden leiden wel eens tot haast onmogelijke fantasieën. Dat betekent niet dat ze er niet mogen zijn. Fantasieën en dromen helpen ons door de moeilijkste perioden van ons leven heen. Hoeveel mensen hebben gevangenis, vluchtelingenkampen en concentratiekampen niet overleefd door zich daaraan vast te klampen. Het leek schier onmogelijk en toch heeft dat hen er doorheen gesleept. Als het maar niet is om te vervallen in fatalisme of moedeloosheid, want daar gaan we het zeker niet meer redden.
Het boek Exodus schildert ons zo’n onmogelijke situatie voor. Een verlaten desolate plek in de woestijn. Een levenloze, futloze doornstuik, niet iets om van te dromen. En toch, zou deze doornstuik nou eens in Oekraïne staan op een volslagen verlaten plek. Van beide kanten komen uit de verre mist twee mannen lopen. Beiden naderen ze de doornstruik. Ze kijken elkaar over die struik kwaadaardig aan en dan ontvlamt opeens die doornstruik en komt een stem die zegt: ‘ik heb de jammerklachten van uw onderdrukkers gehoord en ik heb de jammerklachten gehoord van die jonge mensen, bijna kinderen nog die willens en wetens ergens in zijn getrokken om de ander te onderdrukken. Ik Heb de jammerklachten van de gewonden en de gedode mensen gehoord. Ik daal af om mijn volk te bevrijden uit elkaars machten’. Beiden roepen in een keer: ‘hoe weten we wie en wat U bent?’ Het antwoord is: ‘Ik ben de God van uw beider vaderen, de God van Abraham, Isaäc en Jakob. Mijn naam is JHWH’, dat betekent: Ik ben, Ik was, Ik zal zijn.
Ik hoop dat het kwartje valt. Ik heb een fantasie, dat Poetin en Zelensky de struik naderen met lege handen. God tussen hen in die zegt: ‘Ik ben de God van uw Vaderen, die was, is en zal zijn. Dan kan het toch niet zo verder gaan. Ik ben de God van uw Vaderen’. Juist hier is dat in concreto heel duidelijk zo: broedervolkeren met dezelfde God, met dezelfde heiligdommen in Kiev, met dezelfde patroonheilige Vladimir de Grote.
Hoe kunnen we zo tegen God in gaan? Hoe kan het zijn dat mensen zoveel onmenselijkheid tentoonspreiden, terwijl het scheppingsverhaal in het Boek Genesis zegt dat we allemaal naar Zijn beeld en gelijkenis zijn geschapen en dat we allemaal Zijn goddelijke adem door onze neusgaten hebben ingeblazen gekregen. Dezelfde God circuleert in ons helemaal en wij zijn niet eens meer in staat elkaar de hand te reiken. We zijn letterlijk en figuurlijk als de dood om in een groter Navo- of Europees conflict te worden getrokken. We kunnen dat begrijpen, maar willen we het daarmee ook accepteren?
Het beeld van die zwangere vrouw op een brancard, die een gebombardeerde kliniek wordt uitgedragen tussen de puinhopen. Zij stond op het punt om te gaan bevallen. Ook dat kind zou Gods’ adem hebben ingeblazen gekregen. Moeder en kind zijn dood. De mens is God voor geweest. Misschien is dat wel de grootste fout, ja, misschien wel de grootste zond; een woord wat ik niet snel gebruik.
We hebben de intentie God voor te zijn en om geen enkele ruimte te bieden voor Zijn scheppende werk. We zijn op Zijn plaats gaan zitten en we doen het tegenovergestelde van scheppen: wij doden wat nog geen kans heeft gekregen tot leven te komen. Hoe heeft het in Godsnaam zover kunnen komen. Hoe heeft het zo uit de hand kunnen lopen? We geven ruimte aan mensen die met doldrieste koppen rondlopen en niemand luistert naar Godswoord. Niemand wil zijn van God gekregen stem gebruiken om te laten klinken, een woord maar: ‘nee, genoeg!’
Broeders en zusters, wij moeten echt terug naar het begin. We zijn allemaal met elkaar niet in de Hof van Eden te proppen, dat zou naïef zijn. We moeten terug naar het Lucas-evangelie, waar in ieder geval nog één man gelooft. Die eenzame werker in de wijngaard, die net zo’n levenloze vijgenboom aantreft als de uitgeputte bramenstruik uit het boek Exodus. Mozes werd verrast door het laaiende vuur en door Gods woord dat klonk. De naamloze werker had dat niet nodig. Hij had een groot geloof en voorzag al voordat de vijgenboom zou worden afgebrand. Hij doorzag dat de boom niet levenloos was, maar dat de boom tot bloei kon worden gebracht door de grond om te spitten en mest toe te voegen. Het waren handelingen van liefde, die de boomverzorger toepaste omdat hij het zag. Hij geloofde in Gods aanwezigheid en nam de zorg op zich. Dat is hetgeen ontbreekt. We praten vanuit een angstpositie, wat ons handelen verlamd. We zamelen geld en kleren in. Allemaal mooi werk, maar we hebben ook zorg te dragen voor al die mensen die hier aankloppen. We zullen echt moeten opendoen om veiligheid te bieden. Daarmee geven we hoop aan mensen, die de verschrikkingen in de ogen hebben gekregen. Maar laten we eerlijk zijn: in Oekraïne wordt er geen mens minder om doodgeschoten, in het Russische leger zal geen jong mensenleven minder worden gespaard.
Dan blijft de vraag open: ‘wat dan wel?’ In ons geloof kunnen wij veel meer ruimte geven aan God. Waar we God present stellen, wordt er niet gewelddadig gedood. Waar wij onze stemmen namens God laten spreken en massaal roepen: ‘nee!’, kan dat niet worden genegeerd. Als we ons massaal verzetten tegen het beleid van onze wereldleiders, dan hebben ze geen grond meer om op te staan. Als we grootse gebaren maken naar de getraumatiseerde vluchtelingen, dan geven we God de ruimte in ons te werken. Maar meer nog: laten we de houding van de behoeder van de vijgenboom aannemen. Laten we God weer opnieuw met zijn schepping leren koesteren zonder daar zelf beter van te worden.
Indirect worden we natuurlijk wel. Maar laten we de mens, de ander, de kroon op Gods schepping niet het leven inblazen door af te wachten en op onze handen te gaan zitten. De geschiedenis leert ons, dat de menselijke dadendrang snel kan ontsporen en uitmonden in alleen maar te kijken. Laten we geduld hebben en liefde betonen zoals de mest bij de vijgenboom, opdat deze weer een nieuw begin kan maken. ‘Heren Poetin en Mr. Zelensky, loop de vlakte in naar de braamstruik en luister naar God, wij luisteren met U mee’.
1e lezing: Exodus 3, 1-8a. 13-15; 2e lezing: 1Kor. 10, 1-6.10-12; evangelie: Lucas 13, 1-9
Evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd waren er bij Jezus enkele mensen die Hem vertelden wat er gebeurd was met de Galileeërs van wie Pilatus het bloed met dat van hun offerdieren vermengd had. Daarop zei Hij: Denkt ge, dat onder alle Galileeërs alleen dezen zondaars waren, omdat zij dat lot ondergaan hebben? Volstrekt niet, zeg Ik u. Maar als gij u niet bekeert, zult ge allen op een dergelijke manier omkomen. Of die achttien die gedood werden, doordat de toren bij de Siloam op hen viel: denkt ge dat die alleen schuldig waren onder alle mensen die in Jeruzalem woonden? Volstrekt niet, zeg Ik u. Maar als gij niet tot bekering komt, zult ge allen op eenzelfde wijze omkomen.’ Hij vertelde nu deze gelijkenis: ‘Iemand had een vijgenboom die in zijn wijngaard geplant stond; hij kwam zoeken of er vrucht aan zat, maar vond niets. Toen zei hij tot de wijngaardenier: Al sinds drie jaar kom ik aan deze vijgenboom vruchten zoeken, maar ik vind er geen. Hak hem om: waartoe put hij nog de grond uit? Maar de man gaf hem ten antwoord: Heer, laat hem dit jaar nog staan; laat mij eerst de grond er omheen omspitten en er mest op brengen. Misschien draagt hij het volgend jaar vrucht; zo niet, dan kunt ge hem omhakken.’