Broeders en zusters, in het evangelie van vandaag maken de apostelen zich zorgen over hun geloof. Misschien beginnen ze te beseffen dat als ze in Jeruzalem aankomen, de gebeurtenissen naar het kruis en de dood zullen leiden. Misschien begint het tot hen door te dringen hoeveel kracht zij nodig zullen hebben om het evangelie te verkondigen tot aan de uiteinden van de aarde. Wat de reden ook is, ze voelen een tekort aan geloof. Dus zeggen ze tot de Heer: “Geef ons meer geloof." Ze zijn er niet zeker van dat hun geloof , dat wil zeggen hun vertrouwen in Jezus, voldoende is. De angst van de apostelen is ook de onze. Als we de grote en zelfs de kleine uitdagingen van het leven bezien die we zullen moeten aangaan, de problemen die aan de horizon liggen, hoe kunnen we er dan zeker van zijn dat ons geloof sterk genoeg zal zijn om ons erdoorheen te helpen?
We zouden ons op het standpunt van de profeet Habakuk kunnen plaatsen. Deze kleine profeet uit het Oude Israel schreeuwt het groots uit wanneer hij zich geconfronteerd ziet met alle grote problemen van zijn tijd. ‘Hoelang moet ik nog roepen, Heer, terwijl Gij maar niet luistert? Hoelang moet ik de hemel nog geweld aandoen, terwijl Gij maar geen uitkomst brengt?’ (Hab. 1,2) Zijn vraag om meer geloof is een vraag om kracht in het wachten op God; om volharding in het uithouden van Gods afwezigheid.
In het evangelie geeft Jezus ons echter een andere invulling. Hij gaat niet uit van Gods afwezigheid, zoals Habakuk, maar van Gods aanwezigheid. Wanneer je vraagt om meer geloof kijk dan naar Gods aanwezigheid in de dingen om je heen. Jezus wijst op de schoonheid van het geloof. Geloven - vertrouwen op God - is als een mosterdzaadje. Het is zo klein dat je het nauwelijks ziet maar het wordt iets heel groots. Je blaast het zo weg - zo klein kan ons geloof zijn en tezelfdertijd kan het zo groots zijn dat het bergen kan verzetten.
Broeders en zusters, het kan zo verleidelijk zijn om op het standpunt van de profeet Habakuk te gaan staan. Heer, geef ons meer geloof in deze tijden van crises. Geef ons meer geloof zodat wij kunnen wachten, uithouden, volharden. Iedereen van ons zal dit standpunt begrijpen en kunnen toepassen op zijn/haar leven.
Laten we ons echter eens verrassen door Jezus en met hem ons verwonderen over het geloof. Laten we eens de schoonheid van ons geloof ontdekken. Geloven is voor Jezus geen opsomming van leerstellingen, van dogma’s maar het is die persoonlijke vertrouwensrelatie met God. Geloven betekent voor Jezus allereerst dat wij ontdekken dat God in ons geloofd. Hij ziet ons, Hij bemint ons. Hij vertrouwt ons. Ons geloof is een antwoord - hoe klein ook - op Gods geloof in ons. Dat is iets geweldigs, iets moois!
Voor Jezus kan dat kleine geloof uitgroeien tot een geweldig grote boom die met de wortels stevig in de grond van het leven staat. Een wijdvertakte boom die zich hoog en breed naar de hemel uitstrekt. Een boom waaronder anderen schaduw kunnen vinden maar waarin ze ook toevlucht en bescherming kunnen vinden. Hoe klein ons geloof ook is, het kan iets groots worden.
De kerkvaders hebben in die boom het kruis van Jezus gezien. Wanneer de apostelen zich geconfronteerd zagen met de harde werkelijkheid van het kruis, vroegen zij om meer geloof. Jezus laat hen en ons kijken naar het zaadje van de liefde tot God en de naaste, zijn vertrouwen in God en Gods vertrouwen in Hem, dat uit zal groeien tot de boom van het kruis. Wij mogen de schoonheid van dat zaadje zien, die boom bewonderen en daardoor in alle omstandigheden van ons leven onze toevlucht nemen in de schaduw van die boom, die voortgekomen is uit het kleine zaadje van geloof, hoop en liefde.
1e lezing: Habakuk 1, 2-3; 2, 2-4; 2e lezing: 2 Tim. 1, 6-8. 13-14; evangelie: Lucas 17, 5-10
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijden zeiden de apostelen tot de Heer: ‘Geef ons meer geloof.’ De Heer antwoordde: ‘Als ge een geloof had als een mosterdzaadje, zoudt ge tot die moerbeiboom zeggen: Maak uw wortels los uit de grond en plant u in de zee, en hij zou u gehoorzamen. Wie van u zal tot de knecht die hij in dienst heeft als ploeger of veehoeder bij diens thuiskomst van het land zeggen: Kom meteen aan tafel en tast toe? Zal hij niet eerder zeggen: Maak mijn maaltijd klaar, omgord je en bedien mij terwijl ik eet en drink; daarna kun je zelf eten en drinken? Moet hij die knecht soms dankbaar zijn, omdat hij heeft uitgevoerd wat hem is opgedragen? Zo is het ook met u: wanneer ge alles hebt gedaan wat u opgedragen werd, zegt dan: Wij zijn onnutte knechten; wij hebben alleen maar onze plicht gedaan.’