Op deze zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren, zusters en broeders, sluiten wij ons aan bij de leerlingen die zich samen met Maria, de moeder van Jezus, hebben teruggetrokken achter de gesloten deuren van het Cenakel.
Zij hebben hun Heer bij de Hemelvaart op een mysterieuze wijze, in een wolk, zien verdwijnen naar de hemel toe. Zij hebben Hem nog lang gespannen nagestaard… ontredderd en verward. Heel hun leven, al hun dromen en verwachtingen zijn overhoop gegooid. Uiteindelijk zijn zij dan toch maar teruggegaan naar Jeruzalem, naar de zaal waar zij de laatste keer met hun Heer samen waren op de avond vóór de fatale afloop op Goede Vrijdag. Zo vinden wij hen daar, ‘eensgezind volhardend in gebed’. Zij beseffen dat alleen bidden, en samen bidden, hun nu nog de weg kan wijzen naar en openen voor de toekomst. Zij hadden gezien hoe Jezus zelf in moeilijke en ondoorzichtige omstandigheden in stilte tot zijn Vader had gebeden. Zij kunnen nu niets anders doen dan wachten op die ’andere helper die Hij beloofd had om alles in herinnering brengen wat Hij hun geleerd had’ (Joh.14,26). Nu zijn zij een kleine, bange kerk, levend tussen hoop en vrees en met de deuren stevig op slot. Zij bidden. Bidden is nu voor hen geen rustige, vrome bezigheid. Het is eerder een onrustig zuchten, een worstelen, een vechten tegen verlammende teleurstelling en dreigende ontmoediging. Het is een zoeken naar de zin van alles wat zij meegemaakt hebben. Wat bedoelt God met wat met Jezus gebeurd is?
Wanneer zij daar zo samenzijn komen hun onwillekeurig Jezus’ laatste gebedswoorden, zijn hogepriesterlijk gebed, voor de geest. Het is alsof de echo van deze woorden nog na klinkt in de ruimte waar zij samenzijn. Het zijn deze woorden die wij ook vandaag horen in het evangelie. Laten wij samen met de leerlingen daar in de bovenzaal luisteren naar Jezus’ gebed, met aandacht, schroom en eerbied. Want zijn hogepriesterlijk gebed is één van de meest intieme bladzijden uit de Schrift. Als wij dit gebed van Jezus tot het onze maken worden ook wij binnengeleid in de diepste intimiteit van God zelf, maken wij ruimte voor de Geest.
Jezus bidt vandaag om eenheid tussen zijn leerlingen. “Mogen allen één zijn zoals Gij, Vader, in Mij en ik in u”. Hij weet hoe verdeeldheid voortdurend elk samenleven bedreigt. Tot in de kring van zijn leerlingen. Hij herinnert zich hoe zijn leerlingen eens in zijn afwezigheid hebben getwist over de vraag wie van hen wel de voornaamste zou zijn (Lc.22,24). De Boze probeert altijd weer verdeeldheid te zaaien door wantrouwen en jaloezie, door afgunst en door vergelijken met elkaar. Het voornaamste wapen van de Boze is de communicatiestoornis. Mensen worden dan van broeders en zusters tot concurrenten van elkaar, tot elkaars bedreiging, en uiteindelijk tot elkaars vijanden. De eenheid tussen mensen is daarom nooit vanzelfsprekend, nooit om niets gegeven, nooit definitief. Van de liefdeseenheid waar Jezus voor bidt is de norm en het model de eenheid tussen Hem en de Vader. De liefde van God en de liefde van Jezus zijn de maat voor de broederlijke en zusterlijke liefde in de Kerk. Wie niet liefheeft bewerkt altijd onvrede en verdeeldheid. Het gaat hierbij meestal over kleine zaken die ongemerkt ons leven binnensluipen, zoals medemensen negeren, kwaad spreken, in je gedachten de ander veroordelen. Zo is eenheid bij uitstek het gevolg en het teken van onderlinge liefde. Dan zijn verschillen van inzicht, van afkomst, van leeftijd geen breekpunten meer. Met deze eenheid bedoelt Jezus zeker niet eenvormigheid, uniformiteit, een oppervlakkige eenheid van hetzelfde denken en doen. Zo’n eenheid is schijneenheid, is dodend. Nog altijd geldt voor ons de stelregel van Sint Augustinus in zijn commentaar op Jezus’ gebed voor eenheid: “in strijdvragen vrijheid, in het wezenlijke eenheid, in alles de liefde”. “Mogen allen één zijn zoals Gij, Vader, in Mij en Ik in u”.
Zo hebben de leerlingen in die dagen vóór Pinksteren Jezus’ gebed overwogen en na gebeden. Zo hebben zij zich open gesteld voor de komt van de H. Geest. Zij hebben hun angst open gebeden. Met Pinksteren zullen wij zien hoe bange en onzekere leerlingen tot geestdriftige getuigen worden van de Verrezen heer.
Broeders en zusters, deze dagen vóór Pinksteren worden ook wij uitgenodigd ons terug te trekken in onze bovenzaal, onze binnenkamer, en de deuren even af te grendelen voor wat ons verwart en bedreigt, om biddend opnieuw op adem te komen, om elkaar in een diepere eenheid terug te vinden, om als gemeenschap te revitaliseren, en zo het ware, echte en evangelische gezicht van de Kerk te herontdekken. Het is deze week bij uitstek de week van de biddende Kerk. Wat wij moeten doen, nu in onze verwarde en onrustige tijden, is op de eerste plaats biddend terugkeren naar het evangelie. Alleen op dat fundament van het gebed zullen wij nieuw leven vinden in een vernieuwde en verjongde Kerk. In die zin is het goed dat er hier en daar in de Kerk plaatsen zijn waar monniken, achter gesloten deuren, ononderbroken bidden opdat het telkens opnieuw Pinksteren kan worden. Amen.
1e lezing: Handelingen 7, 55-60; 2e lezing: Openbaring 22, 12-14.16-17.20; evangelie: Johannes 17, 20-26
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd sloeg Jezus zijn ogen ten hemel en bad: “Heilige Vader, niet voor hen alleen bid Ik, maar ook voor hen die door hun woord in Mij geloven, opdat zij allen een mogen zijn zoals Gij, Vader, in Mij en Ik in U: dat ook zij in Ons mogen zijn opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt. Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij geschonken hebt, opdat zij een zijn zoals Wij een zijn: Ik in hen en Gij in Mij, opdat zij volmaakt een zijn en de wereld zal erkennen, dat Gij Mij hebt gezonden en hen hebt liefgehad, zoals Gij Mij hebt liefgehad. Vader, Ik wil dat zij die Gij Mij gegeven hebt met Mij mogen zijn waar Ik ben, opdat zij mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, daar Gij Mij lief hebt gehad voor de grondvesting van de wereld. Rechtvaardige Vader, al heeft de wereld U niet erkend, Ik heb U erkend, en dezen hier hebben erkend dat Gij Mij gezonden hebt. Uw naam heb Ik hun geopenbaard en Ik zal dit blijven doen, opdat de liefde waarmee Gij Mij hebt liefgehad, in hen moge zijn en Ik in hen.’