“Met afschuw zag ik gisteren mensen die tijdens een demonstratie op de Dam een gele Jodenster op hun kleding droegen,” zei Femke Halsema ná een betoging tegen de coronamaatregelingen in de hoofdstad. Hierbij droegen sommige demonstranten een Davidster, om zo een vergelijking te trekken tussen de coronasituatie en de vervolging van de Joden in de Tweede Wereldoorlog. “Ik roep de organisatie van de demonstratie op”, aldus de burgemeester van Amsterdam, “om het dragen van de ster te veroordelen en te voorkomen dat dit nog eens gebeurt. Alle deelnemers aan de demonstratie zouden afstand moeten nemen van dit gedrag.”
In een reactie hierop antwoordt de organisator van de betoging, dat hij volledig achter de oproep van Halsema staat. Zijn opa en oma hebben in de jaren ’40 ook met een ster op gelopen. Dus, zo zegt hij “op mijn pagina geen ster, geen vergelijkingen”. “Maar,” aldus de organisator, “ik heb een achterban van meer dan 50.000 mensen en als er dan vijftig tussen lopen met een ster, dan ben ik daar niet blij mee, maar dan kan ik ze dat niet verbieden.”
Met afschuw zag ik mensen die tijdens een demonstratie een gele Jodenster op hun kleding droegen, aldus de burgemeester, … Ik roep de organisatie op …
“Wij willen de vrome belagen”, hoorden wij zojuist de ongelovigen in de eerste lezing zeggen, “want hij is ons een ergernis, en is een aanklacht tegen onze lauwheid.”
Wij leven in de 1e eeuw v.Chr. De joodse auteur van Wijsheid van Salomo doet net alsof hij koning Salomo is uit de 10e eeuw: de meest wijze koning, die Israël ooit gekend heeft. In zijn werk richt de schrijver zich tot zijn joodse geloofsgenoten buiten Israël. Hij doet dat met een bepaalde reden. Met zijn boek wil de auteur een ideaalbeeld schetsen van de mens, die leeft in de volle joodse traditie. Hij schetst een wijze mens met alle trekken van de ideale koning. De schrijver kruipt als het ware zelf in de huid van Salomo, en roept zo zijn gehoor op dit ideaalbeeld na te volgen, en trouw te blijven aan de joodse idealen. Blijkbaar stonden deze joden in de diaspora bloot aan allerlei Griekse, niet-joodse invloeden.
In het gedeelte vóór de eerste lezing hebben goddelozen - een groep joden die de geboden Gods, omwille van deze Griekse invloeden, overtreden hebben - hun opvattingen naar voren gebracht. In plaats van de Wet van Mozes, nemen zij hun eigen kracht als norm, en keren zo hun eigen traditie de rug toe. Volgens de lezing van vandaag zouden de vromen dit willen voorkomen. “Wij willen de vrome belagen”, aldus de goddelozen, “want hij is ons een ergernis, en is een aanklacht tegen onze lauwheid.” De aanklacht zit hun niet lekker. Degene die hen op dit soort dingen wijst, moet tot zwijgen worden gebracht. En de vromen? Zien ook zij dit met afschuw, en roepen de goddelozen op om afstand te nemen van hun gedrag?
Toen zette Hij zich neer, riep de twaalf bij zich, en zei tot hen: “Als iemand de eerste wil zijn, zal hij de laatste van allen moeten wezen en de dienaar van allen.”
De evangelielezing van vandaag is een onderdeel van een lang reisverhaal. Jezus is in Kafarnaüm aangekomen, en vraagt naar de gesprekken die de leerlingen onderweg hebben gevoerd. Zij zwijgen beschaamd, want de vraag - wie de grootste is - heeft hen bezig gehouden. De discussie zal wel niet gegaan zijn over wie nu de grootste is, in het hier en nu, maar veeleer over wie in het komende Rijk van God de grootste zal zijn. Een vraag die toentertijd de gehele joodse vroomheid doordrong. Want ook voor het komende Rijk verwachtte men een onderscheid tussen groot en klein. Heel het joodse streven was er dan ook op gericht om in het komende Rijk van God groot te zijn. Door bijvoorbeeld rechtschapen te zijn, kennis van de Tora te hebben, alsmede door het martelaarschap zou dit mogelijk zijn.
Jezus aanvaardt de vraag, maar geeft er een radicaal nieuw antwoord op. De eerste in het komende Rijk van God zal hij of zij zijn, bij wie alle streven naar de eerste plaats ontbreekt. Die niet zozeer de eerste, maar veeleer de allerlaatste wil zijn, de dienaar van allen. De plaats van de allerlaatste, is de verachte plaats. En de dienaar is hij, die zich aan de ander - zonder onderscheid - onderwerpt. Hierbij neemt Jezus een kind, en zet het in hun midden. In de toenmalige joodse maatschappij was het kind - waarmee men geen rekening hield - onbelangrijk, de ‘laatste van allen’. Een dienst bewezen aan een kind is dan ook een onbaatzuchtige dienst, en bewijst zelfopoffering.
En wij? Zien ook wij dit met afschuw, is het voor ons een ergernis, en roepen wij mensen op om afstand te nemen van dit gedrag?
In de eerste lezing hoorden wij hoe de schrijver van het boek Wijsheid zijn geloofsgenoten oproept om niet vanuit zichzelf uit te gaan, en de eigen kracht als norm te nemen, maar veeleer om trouw te zijn aan het verbond met God, en de joodse idealen in praktijk te brengen, namelijk: God beminnen, en de naasten gelijk jezelf. En in het evangelie dat je moet omzien naar de mensen om je heen, en hun lot moet aantrekken. Van ieder mens om ons heen. Dus ook van hen zonder naam, faam en invloed. De mensen aan de rand van samenleving en gemeenschap. Niet alleen in - zeg maar - de ‘gewone’ momenten van ons bestaan, maar ook in tijden van corona en pandemie, waarin we nu nog steeds leven.
En wij? Zien ook wij dit met afschuw? Wat zal ons antwoord hierop zijn? Amen.
1e lezing: Wijsheid 2, 12. 17-20; 2e lezing: Jakobus 3, 16-18; 4, 1-3; evangelie: Marcus 9, 30-37
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijden gingen Jezus en zijn leerlingen weg en trokken Galilea door; maar Hij wilde niet dat iemand het te weten kwam, want Hij was bezig zijn leerlingen te onderrichten. Hij zei hun: ‘De Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen der mensen en ze zullen Hem doden; maar drie dagen na zijn dood zal Hij weer opstaan.’ Zij begrepen die woorden wel niet, maar schrokken ervoor terug Hem te ondervragen. Zij kwamen in Kafarnaüm en, eenmaal thuis, ondervroeg Hij hen: ‘Waar hebt ge onderweg over getwist?’ Maar zij zwegen, want zij hadden onderweg een woordenwisseling gehad over de vraag, wie de grootste was. Toen zette Hij zich neer, riep de twaalf bij zich en zei tot hen: ‘Als iemand de eerste wil zijn, moet hij laatste van allen en de dienaar van allen zijn.’ Hij nam een kind en zette het in hun midden; Hij omarmde het en sprak tot hen: ‘Wie een kind als dit opneemt in mijn Naam, neemt Mij op; en wie Mij opneemt, neemt niet Mij op, maar Hem die Mij gezonden heeft.’