Jezus houdt vandaag een mini enquête. En dan gaat het om drie vragen:
1. “Wie zeggen de mensen dat Ik ben?
2. “Gij, wie zegt gij dat Ik ben?”
3. “Wie zeg jij, dus u en ik, dat Ik ben?”
Laten we beginnen met de eerste vraag: Hier gaat het over de opvatting van de mensen. En wat dat betreft zijn ze verdeeld. De een zegt dit, de ander dat: Johannes de Doper, Elia, een van de oude profeten is opgestaan. Hij is een van de profeten, maar ze zeggen niet Hij is dé profeet.. Als je op Hem uitgekeken bent, zoek je het bij een andere profeet.
Als Hij je in je menselijke verwachtingen teleurstelt, kan je nog altijd naar een ander toe. Met andere woorden mensen geloven wel in Jezus, maar op zekere hoogte. Ze stellen niet echt voorgoed hun vertrouwen op Hem, zoeken niet echt hun redding. Bij Hem, de enige uitweg uit hun moeilijkheden. Het kan lang duren voordat zij, die mensen, ook gelovige menen, ertoe komen al hun verwachtingen alleen op Jezus te stellen! Je hebt altijd nog de mensen om je heen,. Je hebt altijd nog de toekomst, je kunt het altijd nog van je afschuiven.
De tweede vraag is een geloofsvraag rechtstreeks gesteld aan zijn leerlingen, dus aan de Kerk, aan Petrus, de paus, de bisschoppen.: “Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben?”” Jezus verwacht van zijn leerlingen, de apostelen, een beter antwoord. Zij kunnen het immers weten. Waarom weten zij het beter? Omdat zij met Jezus zijn omgegaan. Petrus zegt dan: “Jij bent de Christus. Jij bent de Gezalfde, de Zoon van Hem die wij liefde noemen.” Maar Jezus voelde in dit antwoord meteen een tegenwind, die Hem tegemoet blaast, de wind van de menselijke zelfzucht: Hij de gezalfde, van God, gaat er iets aan doen. Hij gaat ons bevrijden van… noemt maar op, van de macht van de Romeinen, van hongersnood, van verdeeldheid. Hij gaat ons bevrijden van ziekte en tegenslag, van honger in de wereld, van verscheurdheid en dat kan ieder verder voor zichzelf invullen.. Die geest moet worden uitgedreven en daarom verbood Hij hun nadrukkelijk dit aan iemand te zeggen.” Het gaat om de geest van tegenstrevingen die vasthoudt aan ikzuchtige, zelfzuchtige, menselijke, aardse verwachtingen.
En dan de derde vraag: “Wie zeggen jullie dat Ik ben?” u, hier in de kerk, wij monniken, ik die hier sta te preken. En nu wordt de vraag heel persoonlijk, komt het allemaal wat dichterbij.: “Wie zeg jij dat Ik ben?” Wie zeggen wij dat Hij is? Wanneer wij immers het geloof in Hem verder dragen, ook weer naar degenen die na ons komen, naar onze kinderen, naar de jongeren van deze tijd, dan zullen wij op die vraag toch zeker zelf een antwoord moeten weten.
Beste mensen, het komt steeds op die ene vraag neer: Wie zeg jij nou wie Jezus is? Wie ben Ik voor jou? Ik kan die vraag natuurlijk niet voor u invullen, dus houd ik het bij mezelf. Als u het mij zou vragen, dan zou ik antwoorden: Jezus is mijn leven, mijn geluk en ik wil Hem volgen, zijn kruis, hoe moeilijk ook op mij nemen. En dan denk ik vooral aan de woorden van Jezus: Ik ben gekomen als een die dient, ook al kost het mij mijn eigen leven. Dat wil dus zeggen: Denk niet dat ‘geloven’ makkelijk is, dat het het einde is van alle zorg en pijn. Integendeel: Wie Mij wil volgen – ja, doe het en doe het geheel vrijwillig! – die neme zijn kruis op zich en draag het, zoals Ik mijn kruis draag. Zo leer je het leven te leven en te aanvaarden met al zijn ups en downs, zon en schaduw, winter en lente, - en wees niet bang en vlucht niet weg voor wat op je weg komt: wees zachtmoedig en barmhartig en vervul je dienst met blijdschap. Zo ben ik nog elke dag blij dat ik ben ingetreden in dit klooster, in dit strenge leven van de trappisten, en dat is lang niet altijd gemakkelijk. Ik heb de wereld achter mij gelaten, want wie zijn leven verliest zal het echte leven vinden. En dat geldt voor ons allen.
En nu kan ik met Petrus zeggen: “Jij bent de Christus. Jij bent de gezalfde, de Zoon van Hem die wij Liefde noemen.” Met andere woorden, jij bent iemand die enkel liefde doet, iemand die niet alleen zegt wat liefde is, maar die liefde doet. Zullen wij dit antwoord van Petrus wel voldoende ter harte nemen? Proberen wijzelf ook echt ‘volgelingen van Christus’, christenen te zijn, mensen die liefde doen? Kunnen anderen aan ons zien, aan onze gedragingen, wie Jezus is? Zeggen anderen: “Je kunt wel zien dat hij, dat zij er ook een van hen is, een van die christenen, kijk maar eens hoe ze elkaar liefhebben”?
Zijn wij in deze zin, zoals Zacharia dat daarnet in de eerste lezing zei, nakomelingen van David en inwoners van Jeruzalem, inwoners van de Stad van Vrede? Durven wij, zoals in de Zacharia-lezing stond, onze blik richten op die gezant van God, op Jezus die ze gedood hebben? Jezus boven alles stellen, zegt Benedictus in zijn Regel. Dus niet alleen maar zeggen wie Hij is maar wat doe je ermee? Wat betekent het familie van Hem te zijn? Wat doen wij als familielid, als huisgenoot van iemand die niet alleen zegt wat liefde is, maar ook die liefde doet? Voor ons betekent dat heel concreet: volgeling van Jezus zijn, zijn leven delen. “Wie mijn volgeling wil zijn, moet Mij volgen door zichzelf te verloochenen.”
Die zelfzucht, de ikzucht, mijn menselijke verwachtingen loslaten door elke dag opnieuw je kruis op te nemen. Het is een last, een kruislast. In die last van het kruis zit de vereniging met Jezus. Het is niet zomaar lijden, het is niet zomaar verworpen worden door de mensen, of eenzaamheid, of teleurstelling, nee, het is een vereniging met Hem. Hij verenigt zich met ons, daardoor worden wij verenigd met Hem. Hij trekt met ons mee door lijden en dood heen naar het leven. Dat is het leven dat wij hier vieren, in dit Lichaam voor ons gebroken. Je leven redden door het te verliezen. Je menselijke verwachtingen eraan geven, laten kruisigen. Dat is wat wij in iedere geloofsbelijdenis plechtig belijden, maar nu misschien ook met meer vertrouwen en innerlijke overtuiging.
1e lezing: Zacharia 12,10-11; 2e lezing: Galaten 2,26-29; evangelie: Lucas 9,18-24
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Toen Hij eens alleen aan het bidden was en zijn leerlingen bij Hem kwamen, stelde Hij hun de vraag: ‘Wie zeggen de mensen, dat Ik ben?’ Zij antwoordden: ‘Johannes de Doper; anderen zeggen: Elia, en weer anderen: Een van de oude profeten is opgestaan.’ Hierop zeide Hij tot hen: ‘Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben?’ Nu antwoordde Petrus: ‘De Gezalfde van God.’ Maar Hij verbood hun nadrukkelijk dit aan iemand te zeggen. ‘De Mensenzoon’, zo sprak Hij, ‘moet veel lijden en door de oudsten, hogepriesters en schriftgeleerden verworpen worden, maar na ter dood te zijn gebracht, zal Hij op de derde dag verrijzen.’ Maar tot allen sprak Hij: ‘Wie mijn volgeling wil zijn, moet Mij volgen door zichzelf te verloochenen en elke dag opnieuw zijn kruis op te nemen. Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen. Maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, die zal het redden.