Ook al is het fragment uit het evangelie van Marcus dat we vandaag op deze zestiende zondag mochten beluisteren heel kort, het is mij héél dierbaar. Niet omdat het kort is maar omdat Marcus twee bijna onopvallende zinnen schreef die er als pareltjes bovenuit schitteren. Ze laten Jezus’ menselijke binnenkant zien: zijn aandacht, zijn gevoeligheid, zijn inlevingsvermogen. Jezus blijkt daarin op de eerste plaats een mens, iets wat we wel eens vergeten. “Kom nu eens mee naar een eenzame plaats om alleen te zijn en rust daar wat uit”, zegt Hij in het begin en op het einde staat er: “Hij voelde medelijden met hen want ze waren als schapen zonder herder.” De eerste zin sluit aan op de zending van de apostelen (15de zondag) en de tweede uitspraak maakt de overgang naar de eerste broodvermenigvuldiging (17de zondag).
“Kom nu eens mee naar een eenzame plaats om alleen te zijn er rust daar wat uit.” Hoe deugddoend zijn deze woorden wanneer iemand ons na een heel drukke dag daarmee begroet. Ben je heel tevreden of ben je zo moe, met zo’n korte boodschap voelt je je begrepen, bemoedigd, niet zozeer om wat je gedaan hebt maar omdat je je erkend voelt. Zalig de mensen die invoelend zijn die hun eigen gevoelens eventjes kunnen loslaten om in de gevoelens van de ander te komen. En hiervan is Jezus een uitmuntend voorbeeld. Hij heeft net het harde nieuws vernomen dat zijn voorloper, Johannes, onthoofd is door koning Herodes. Daarmee is eens temeer het lot van een profeet op wreedaardige wijze beslecht. En uitgerekend op het moment waarop Jezus dit een plaats wil geven keren de apostelen druppelsgewijze vanuit een heel andere wereld naar Hem terug om verslag uit te brengen. Ze zijn bekaf. Sommigen zullen best tevreden zijn, anderen diep ontgoocheld. Mensen bekeren zich immers niet zo gemakkelijk. We houden ons het liefst vast aan zekere gewoonten, aan tradities, aan vertrouwde gebruiken. Jezus voelt aan dat de twaalf meer dan enkel fysiek vermoeid zijn. De rust die ze nodig hebben gaat verder en dieper dan een broodnodige slaap, of dan dat aangename middagdutje. Net als de stilte is deze rust die Jezus hen voorhoudt geen doel op zich maar slechts een middel. Een middel om eventjes de eigen tuin, de innerlijke ruimte, de ziel te verzorgen. We zongen het daarnet nog in de beurtzang: “De Heer voert mij naar wateren der rust. Hij behoedt mijn ziel voor verdwalen.” (Ps 23,1-2) Het treft mij dan ook dat onze vader de H. Benedictus dit bijna op een onschuldige wijze in zijn Regel heeft staan. Een parel die om die reden ook schittert. Wanneer hij in RB 3 de pastorale aandachtspunten van de overste opsomt staat er op het einde dat merkwaardige zinnetje: “… en dan is er nog de zorg om de eigen ziel”. Het is met name deze zorg waar het Jezus om te doen was toen zijn apostelen twee aan twee terugkwamen van hun pastorale stage. God zelf rustte op de zevende dag van al het werk dat Hij tot voltooiing had gebracht en Hij zag dat het heel goed was (Gen 1,31. 2,2). Jezus sloot op dertig jarige leeftijd zijn voorbije leven af en vatte zijn openbaar leven af met een gelijkaardige rustperiode, een woestijnervaring van een veertigdaagse vasten. En de overwinning op tal van bekoringen werd Hij door zijn Vader bevestigd in Wie Hij ten diepste zou worden: ‘Gods welbeminde Zoon’ (Mc 1,11). Eenmaal in het volle leven, trok Hij zich elke avond terug om er in de bergen alleen te zijn en te bidden tot God (Lc 6,12). En in navolging van Jezus’ oproep om een eenzame plaats op te zoeken houden priesters op maandag een wekelijkse woestijndag in ere, wij monniken en andere kloosterlingen kennen een maandelijkse recollectiedag en minstens een jaarlijkse retraiteweek. Op deze momenten, waar we deze diepe be-rust-ing vinden, waar we ze als een geschenk ervaren, daar is God. Dan vormt Hij ons om, dan schenkt Hij ons de nieuwe levensadem waaraan we zo’n nood hebben en waar we aan onszelf teruggegeven worden. Dit thema van de zorgzame herder blijkt uit de eerste lezing van de profeet Jeremia en uit de aansluitende beurtzang van psalm 23. Het gaat de samenstellers met name om het laatste vers uit het evangelie: “Jezus had zeer met de menigte mensen van doen want de mensen waren als schapen zonder herder” (Mc 6, 34). Eens temeer en wel binnen het bestek van dit korte evangeliefragment blijkt hoe Jezus invoelend is en tot in zijn ingewanden geraakt wordt door mensen die een herder, een leider, een leermeester missen. Door mensen die doelloos ronddolen op zoek naar iemand die hen als herder voorgaat en hen de weg toont. Immers, in tegenstelling tot de westers herder gaat de oosterse herder gaat voorop, vóór de kudde. Hij is een voorganger in de volle zin van het woord. Hij wijst de schapen niet alleen naar voedsel en water, hij bereidt de weg, hij is een baanbreker. En de schapen van hun kant volgen niet enkel zijn voorbeeld, doordat ze hem achterna lopen, ze kunnen die weg ook gaan omdat hij is voorgegaan. Vanuit deze diepe bewogenheid om de spirituele honger die Hij voelt begint Jezus hen te onderrichten, want blijkbaar krijgen de mensen niet genoeg van zijn woorden. Dat zegt veel over het motief van Jezus’ optreden. Waarom is Hij eigenlijk gekomen? Wat beweegt en beroert Hem? Medelijden, de miserie en ellende van al die mensen grijpt Hem ten diepste aan. Hij is gekomen om te genezen wie ziek is en om te redden wie verloren is. Daarvoor geeft Hij alles: zijn tijd, zijn energie, zijn beste krachten en uiteindelijk zal Hij daarvoor zelfs leven geven. Wie ziek is en op Jezus een beroep doet, vindt gehoor. Wie belast en beladen is, mag altijd naar Hem toe. Hij zal rust en verkwikking vinden. Zo was het in de tijd dat Jezus onder de mensen rondliep. En sindsdien is het wezenlijk niet veranderd. Of zou het in wezen niet mogen veranderen. Boven de correcte leer en de strikte regelgeving brengt het geloof ons bij Iemand die gegrepen wordt door het leed en de nood van mensen. Bij Iemand die daarvoor al het andere laat vallen. De christelijke leer en het christelijk handelen staan niet voorop maar zijn slechts de logische afgeleiden van de menslievendheid van God, zoals deze verschenen is in Jezus (Tit 2,11).
Geloof is een kwestie van spirituele honger en dorst. Geloven doen we op de eerste plaats niet in ‘iets’ maar boven alles in ‘Iemand’. In die Ene die onze honger kent en voelt en zichzelf als voedsel geeft, opdat wij zouden leven.
1e lezing: Jeremia 23, 1-6; 2e lezing: Efeziërs 2, 13-18: evangelie: Marcus 6, 30-34
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd voegden de apostelen zich weer bij Jezus en brachten zij Hem verslag uit over alles wat zij gedaan en onderwezen hadden. Daarop sprak hij tot hen: ‘Komt nu eens zelf mee naar een eenzame plaats om alleen te zijn en rust daar wat uit.’ Want wegens de talrijke gaande en komende mensen hadden zij zelfs geen tijd om te eten. Zij vertrokken dus in de boot naar een eenzame plaats om alleen te zijn. Maar velen zagen hen gaan en begrepen waar Hij heenging; uit al de steden kwamen mensen te voet daarheen en waren er nog eerder dan zij. Toen Jezus aan land ging, zag Hij dan ook een grote menigte. Hij voelde medelijden met hen, want zij waren als schapen zonder herder, en Hij begon hen uitvoerig te onderrichten.