“Midden onder u staat Hij die gij niet kent” (Joh. 1,26). Een zin die boven het Johannesevangelie van deze zondag uitspringt. ‘Midden onder u staat Hij die gij niet kent’. Een zin die Johannes in het begin van zijn evangelie schreef. Huub Oosterhuis schreef er een van zijn eerste liedteksten over in de volkstaal. Daarmee deed hij ontegenzeggelijk een uitspraak over God. Een godservaring die voor menige kerkganger weerklank vond en ook vandaag nog een diepgaande betekenis bezit. God met name die zowel toen als vandaag aanwezig is, maar onzichtbaar blijkt. Johannes gebruikt meermaals het woord ‘zien’ in dezelfde betekenis als ‘geloven’. Want zien gaat verder en dieper dan kijken. Kijken doe je met je nieuwsgierige ogen, zien doe je met een invoelend hart. En Oosterhuis gaat in eenzelfde stijl verder: ‘het heil waarnaar wij uitzien en dat eeuwenlang werd aangezegd door de profeten, ‘dát heil, zingen wij in het lied, ‘komt ongezien en onverwacht, komt ons ‘rakelings nabij, wonend in ons midden’.
Met deze woorden, nu maakt Johannes de priesters uit Jeruzalem opmerkzaam, dat de beloofde Messias reeds onder hen aanwezig is maar wel onzichtbaar voor hun ogen.’ Zij zien Hem niet omdat ze Hem niet willen zien, niet geloven dat Hij de Messias is. Ook later zal die Messias even onzichtbaar blijven voor de kritische toehoorders die, ziende blind, zullen opmerken: ‘Is hij niet de timmerman, de zoon van Maria?’(Mc. 6,3). En later – na zijn dood en verrijzenis – zal het, althans uiterlijk, ook aan zijn volgelingen niet te zien zijn, dat zij de Messias volgen. Ze droegen geen heiligenkroon en er waren geen engelenkoren hoorbaar. Het enige wonder dat telkens opnieuw geschiedde, was dat iemand in zijn hart getroffen werd, zijn ogen opengingen en deed wat hij spontaan niet zou doen: die vreemde Man van Nazareth volgen, en daarmee Gods wil volgen.
Gods heil kwam totaal anders dan de vromen uit die tijd het verwachtten. Hij komt ook vandaag geheel anders, maar Hij komt werkelijk en precies dán wanneer wij onze ogen door de andere laten openen. Wanneer Johannes vandaag zegt: ‘Midden onder u staat Hij die gij niet kent’ dan doelt Hij daar uiteraard Jezus mee, de goedheid en de menslievendheid van God onze Heiland die, naar de brief van Paulus aan Titus op aarde verschenen is. Maar tegelijk zegt hij aan ons, zoals wij hier zitten, iets belangrijk voor deze Adventstijd. Hij zegt dat we God niet met onze ogen kunnen zien, maar dat al wie Hem wil zien Hem kan herkennen in het verborgene, onopvallend en wel in het dagelijkse leven. Nog niet zolang geleden hoorden we Jezus in het evangelie van Matteüs zeggen dat Hij, voor mensen van goede wil, herkenbaar is en zal zijn in het gelaat van wie honger heeft, van wie dorst heeft, van wie een vreemdeling is, in het gelaat ook van wie geen kleren bezit, van wie ziek is of gevangen zit (Mt 25, 35-36).
Wat wij weten vanuit onze mensengeschiedenis is, dat God niet van buitenaf tot ons komt, als een Deus ex Machina, Zijn komst wordt niet aangekondigd op een reuzespandoek. Hij komt van binnenuit aan het licht, op een heel bescheiden wijze in de Jezus’ geringste broeder of zuster midden ons.
Dierbaren, de Advent is zowel een tijd van verwachting als van bekering. Samengebald betekent dit, dat de advent ons oproept tot de bekering van onze verwachtingen. Ook de mensen die naar Johannes de Doper gingen, moesten hun verwachtingen aanpassen. Ze hadden tegenover de Messias allerlei verwachtingen, En zie, Hij kwam en ze herkenden Hem niet. Het is niet omdat de Messias intussen gekomen is, dat wij Hem kennen. God is anders en zal altijd anders zijn dan onze verwachtingen. God vraagt dat wij ons bekeren, niet enkel in ons doen en laten maar ook in onze verwachtingen ten overstaan van Hem. Kijkend naar Jezus’ leven moeten wij ons blijvend herinneren dat niemand heeft verwacht dat Hij, Gods Zoon, aan het kruis zou sterven.
1e lezing: Jesaja 61, 1-2a. 10-11; 2e lezing: 1 Tess. 5, 16-24; evangelie: Johannes 1, 6-8. 19-28.
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Er trad een mens op, een gezondene van God; zijn naam was Johannes. Deze kwam tot getuigenis, om te getuigen van het Licht, opdat allen door hem tot geloof zouden komen. Niet hij was het Licht, maar hij moest getuigen van het Licht. Dit dan is het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en levieten naar hem toezonden om hem te vragen: ‘Wie zijt gij?’ Daarop verklaarde hij zonder enig voorbehoud en met grote stelligheid: ‘Ik ben de Messias niet.’ Zij vroegen hem: ‘Wat dan? Zijt gij Elia?’ Hij zei: ‘Dat ben ik niet.’ ‘Zijt gij de profeet?’ Hij antwoordde: ‘Neen.’ Toen zeiden zij hem: ‘Wie zijt gij dan?’ Wij moeten toch een antwoord geven aan degenen die ons gestuurd hebben. Wat zegt gij over uzelf?’ Hij sprak: ‘Ik ben, zoals de profeet Jesaja het uitdrukt, de stem van iemand die roept in de woestijn: Maakt de weg recht voor de Heer!’ De afgezanten waren uit de kring van de Farizeeën. Zij vroegen hem: ‘Wat doopt gij dan, als gij de Messias niet zijt, noch Elia, noch de profeet?’ Johannes antwoordde hun: ‘Ik doop met water, maar onder u staat Hij die gij niet kent, Hij die na mijn komt; ik ben niet waardig de riem van zijn sandalen los te maken.’ Dit gebeurde te Betanie, aan de overkant van de Jordaan, waar Johannes aan het dopen was.