‘Wie zegt gij dat Ik ben?’ is een zin die uitspringt in het evangelie van deze zondag. Bij Lucas luidt deze vraag van Jezus én het antwoord daarop zelfs het keerpunt in van zijn evangelie (Lc 9,18vv). Zeker een van de redenen waarom dit verhaal elk jaar verteld wordt. Want tot op dit moment in zijn leven heeft Jezus telkenmale de titel van ‘Messias’ uitdrukkelijk afgewezen. Acht hoofdstukken lezen we zijn optreden in synagogen en langs het meer. Zijn wonderdaden met bezetenen, zieken en zondaars. Zijn parabels en onderrichtingen over het Rijk Gods, En terloops daagt de vraag op: ‘Wie is Hij toch, dat wind en zeeën Hem gehoorzamen?’ (Mc 4,40-41) en ‘Waar komt Hem die wijsheid vandaan?’ en ‘die wonderdaden door zijn handen verricht?’(Mc 6,1-6). Vragen die meer weg hebben van een uitroep. Maar de bewondering bij de enen noch de afkeer bij de anderen voelt Hij aan als een herkenning van wie Hij werkelijk is. Een reden wellicht waarom Hij zijn diepste geheim niet prijs wil geven. Pas in de streek van Caesarea Filippi – zo vertelt Marcus – stelt Jezus totaal onverwacht tot tweemaal toe de vraag: Eerst de wat onpersoonlijke vraag ‘Wie zeggen de mensen dat Ik ben?” om dan, op de man af, de directe vraag te stellen: “En jullie, wie zeggen jullie dat ik ben?”. Aan zo’n vraag kan niemand zich onttrekken. Misschien ben ik wat gewaagd wanneer ik mij afvraag wat Jezus zelf op dat moment als antwoord zou geven. Het zou wel eens een ander antwoord zijn dan toen Hij nog als jonge man thuis bij zijn moeder leefde en zeker helemaal anders na zijn vernedering, zijn dood en zijn verrijzenis. Jezus moet ongetwijfeld ervaren hebben dat zijn boodschap niet paste bij de verwachtingen van de menigte. Hij botste zelfs geregeld bij zijn leerlingen op onbegrip. Niettemin en wellicht precies vanuit deze negatieve ervaring ontdekt Jezus steeds sterker de enige levensweg die tot verlossing leidt, de weg van de liefde, ook al voert deze naar een gruwelijke dood. En dit geheim kan Hij zelfs aan de léérlingen niet duidelijk maken. ‘De twaalf’ vormden allerminst een groep van eensgezinde volgelingen die netjes beantwoordden aan Jezus’ verwachting.
Deze vraag nu van Jezus naar Wie Hij is zal ook na zijn dood en verrijzenis de eeuwen door blijven gonzen en zal nooit tot eensluidende antwoorden leiden, integendeel. Johannes had dit reeds aan het einde van zijn evangelie voorzien. “Als men alles wat Jezus geweest is en gedaan heeft” – zo staat er – “in bijzonderheden zou optekenen, zou de wereld te klein zijn voor de boeken die men dan zou moeten schrijven” (Jo 21,25). De werkelijkheid vandaag is echter nog groter. Want nog altijd verschijnen er grote meesterwerken Waaraan geen einde zal komen omdat Hij nooit volledig te doorgronden zal zijn. Zo kennen we Edward Schillebeeckx met ‘Jezus, het verhaal van een levende’ of dichter bij ons, de vorige paus Jozef Ratzinger met ‘Jezus van Nazareth’ in drie delen. Twee kanjers van boeken die een voorspoedig handelsproduct werden. En zo leidt alleen reeds het gebruik van zijn naam soms tot hilarische toestanden. Wanneer ik enkele jaren geleden voor onze winkel de boeken van Ratzinger bestelde Belde een vriendelijke dame van de uitgeverij mij een paar dagen later op met de mededeling: “Broeder David, Jezus van Nazareth is zojuist voor u binnengekomen. Wij sturen hem meteen naar u door.” Hoe met kennis van zaken én vanuit een groot geloof Soortgelijke boeken ook geschreven zijn, het blijven niettemin antwoorden op Jezus’ éérste vraag: ‘Wie zeggen de mensen dat Ik ben?’ Maar voor het antwoord op de tweede en beslissende vraag zal ons verstand ontoereikend zijn. Want net als ten overstaan van Petrus Kan dit enkel gebeuren in dialoog met Hemzelf. Zo hoorden we twee zondagen geleden in het evangelie een gelijkaardige dialoog die mij nog sterker aanspreekt. Nadat de teleurgestelde menigte Jezus verlaat, stelt Hij aan de twaalf die confronterende vraag: ‘Wilt ook gij soms heengaan?’, waarop Petrus niet met zijn verstand maar vanuit zijn diepste ziel antwoordt: ‘Heer, naar wie zouden wij gaan? Gij hebt woorden van leven!’ (Jo 6,67-68). Op beide plaatsen is het wel opvallend dat niet Jezus iets over zichzelf zegt, maar dit overlaat aan een apostel. Jezus heeft immers nooit zijn eigen positie als doel van zijn prediking gezien. Hij heeft nooit een eretitel willen verbinden aan zijn onderrichtingen want niet Hij, maar zijn hemelse Vader was het onderwerp van zijn prediking.
In een cultuur waarin er meer dan vroeger aandacht is voor het unieke van elke persoon is de vraag ‘wie ben ik?’ verrassend actueel. Ze verwoordt de eeuwige zoektocht van elke mens naar wie hij ten diepste is. En het is de ander die bewust of onbewust vertelt wie ik ben. En dit niet zomaar bij een eerste de beste gelegenheid maar nadat je beiden samen een hele weg hebt afgelegd. Dat het Jezus niet om een correct antwoord gaat toont Hij door zichzelf de Mensenzoon te noemen maar vooral door ‘zonder terughoudendheid’ zijn ware zending te openbaren. Wie Hij werkelijk is heeft dan ook niets te maken met bewondering maar precies met het omgekeerde. Met het verzet, de afkeuring, met het lijden en de dood die Hem te wachten staat. Een weg die uiteindelijk leidt naar de verrijzenis, als Gods erkenning van zijn zending. Op dit punt blokkeert Petrus: dit kan de wil van God niet zijn! Én is het de wil van God dat ieder die deze verlosser wil volgen zichzelf moet verloochenen en elke dag opnieuw zijn kruis moet opnemen? Kijkend naar Jezus’ leven op aarde zien en geloven we dat ieder die zijn of haar roeping volgt ook met eigen lijden zal geconfronteerd worden. Want het lijden kleeft aan het leven. Een mens moet al heel wat meegemaakt hebben om te beseffen Dat Jezus uiteindelijk de beste weg gekozen heeft Door dit lijden in de vorm van de kruisdood op zich te nemen Alles wat tot ons onvolmaakte bestaan behoort heeft Hij op zich genomen. Hij reikt verder dan onze menselijke verwachtingen Door ook daar te zijn waar wij Hem helemaal niet verwachten: Op Golgotha. Deze wel zwaar wegende passage uit het evangelie wordt pas dán een Blijde Boodschap wanneer wijzelf ervaren hoe gemakkelijk het gekozen leven afwijkt van onze mooiste overwegingen en dromen. Én wanneer we op zo’n moment de Heer zelf ontmoeten die ons reeds voorgaat, met het kruis op zijn schouders. En zien en geloven dat het kruis dat Hij draagt, het onze is.
1e lezing: Jesaja 50,5-9a; 2e lezing: Jakobus 2,14-18; evangelie: Marcus 8,27-35
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd trok Jezus met zijn leerlingen naar de dorpen rond Caesarea van Filippus. Onderweg stelde Hij aan zijn leerlingen de vraag: ‘Wie zeggen de mensen dat Ik ben?’ Zij antwoordden Hem: ‘Johannes de Doper, anderen zeggen Elia en weer anderen, dat Gij een van de profeten zijt.’ Daarop stelde Hij hun de vraag: ‘Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben?’ Petrus antwoordde: ‘Gij zijt de Christus.’ Maar Hij verbood hun nadrukkelijk iemand hierover te spreken. Daarop begon Hij hun te leren, dat de Mensenzoon veel zou moeten lijden en door de oudsten, de hogepriesters en de schriftgeleerden verworpen worden en ter dood gebracht, maar drie dagen later verrijzen. Hij sprak deze woorden zonder terughoudendheid. Toen nam Petrus Jezus terzijde en begon Hem ernstig daarover te onderhouden. Maar zich omkerend keek Hij naar zijn leerlingen en voegde Petrus op strenge toon toe: ‘Ga weg, satan, terug! want gij laat u leiden door menselijke overwegingen en niet door wat God wil.’ Nadat Hij behalve zijn leerlingen ook het volk bij zich had laten komen, sprak Hij tot hen: ‘Wie mijn volgeling wil zijn, moet Mij volgen door zichzelf te verloochenen en zijn kruis op te nemen. Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen. Maar wie zijn leven verliest omwille van Mij en het Evangelie, zal het redden.