Wanneer je heel de Bergrede in het evangelie van Matteüs aan een stuk leest en wanneer je beseft dat je daarin de grondwet van het christendom herkent dan lijkt het bij wijlen aan de toon dat Jezus ouder moet zijn geweest dan dertig of vijfendertig jaar. Zijn levenswijsheid, de diepgang, de liefde voor God en voor de mens bijvoorbeeld in de Bergrede en in de overige reden in het Matteüs-evangelie vinden sommigen geen taal van een dertigjarige. Mildheid, barmhartigheid en wijsheid horen thuis bij iemand die al heel veel van het leven heeft geleerd. Het evangelie uit de Bergrede dat we zojuist gehoord hebben getuigt dan weer precies van een radicaliteit en vurigheid die thuishoort bij jonge mensen met passie en durf. Een radicaliteit die door oudere mensen soms met bewondering, en soms ook meewarig wordt bekeken omdat bij hen het vuur van het begin verzwakt is. Zo ook tegenover sommige felle uitspraken van Jezus. Hun reactie is dan ook: “De soep wordt nooit zo heet gegeten als dat ze wordt opgediend”. Of zachter verwoord: “Je moet dat allemaal met een korreltje zout nemen”.
Toegegeven, vandaag is Jezus wel héél radicaal. In tegenstelling tot de zalvende en bemoedigende woorden uit de zaligsprekingen en uit het evangelie van vorige zondag is dit de Bergrede in al haar felheid, beschuldigend tot en met. Wie is er al eens niet kwaad geweest op zijn broeder of zuster? Wie kijkt er al eens niet begerig naar een ander? Wie zet al eens niet de waarheid naar zijn hand? We zijn toch geen engelen en ons hart is toch niet van steen? En wat te denken van de harde woorden: “Indien uw rechteroog u tot zonde dreigt te brengen, ruk het uit. “ en “Als uw rechterhand u tot zonde dreigt te brengen, hak ze af.”
Plaatsen we deze woorden binnen de context van heel het evangelie dan zouden we het ons gemakkelijk kunnen maken door ze niet al te nauw te nemen en compromissen af te sluiten. Maar precies dan raken we aan de bedoeling van Jezus wanneer Hij met scherpe verwoording aandacht vraagt voor wat de wet overstijgt. Want kijken wij met de ogen van Jezus dan zien wij dat de radicaliteit waarvoor Hij stond heel ingrijpend is. “Verkoop al wat je bezit en volg Mij”. “Wie vader of moeder meer liefheeft dan Mij, is Mij niet waardig” “Bemin uw vijand”. En precies van deze radicaliteit heeft Hijzelf getuigd en is Hij met zijn kruisdood het levende voorbeeld voor anderen geworden. Wanneer we het eerlijk menen met ons geloof maken zo’n uitspraken ons leven er niet gemakkelijker om. We sluiten maar al te gemakkelijk en veelvuldig een compromis met onszelf. Wanneer Jezus het heeft over doodslag, echtbreuk plegen en een valse eed afleggen heeft hij het over uitzonderlijke en zichtbare feiten die indruisen tegen het gezond verstand, de menselijke welvoeglijkheid of ons moreel oordeel. Wanneer Hij echter deze drie voorbeelden uitbreidt tot woede, tot begerigheid en dubbelhartigheid dan heeft Hij het niet meer over een uiterlijke zichtbare gedragingen of over het publiekelijk naleven van wetsvoorschriften maar dan heeft Hij het over de innerlijke bezieling, over de drijfveer van waaruit wij denken over en handelen tegenover God en de ander. Niet zozeer de vraag naar het wát, naar het waaróm maar Hij stelt mij persoonlijk de vraag van waarúit en waartóe ik de voorschriften volg of … overtreedt.
Het doet mij onwillekeurig denken aan de overgang die ik al groeiend gemaakt heb van een kinderlijk naar een volwassen zondebesef. Als voorbereiding op de eerste communie leerde de juf ons dat we Jezus’ lichaam zouden ontvangen met een zuiver hart. Voor ons, kinderen, werd dit heel concreet en zichtbaar wanneer wij leerden te biechte gaan. We zouden dit de uiterlijke kant kunnen noemen, die past bij de denkwereld van een kind. Daar is niets negatiefs aan, integendeel. Zo voelde ik me, eenmaal gebiecht, door God bevrijd van het kwaad Met de jaren en zeker onder invloed van Vaticanum II leerden we verder en dieper te kijken dan uiterlijke feitjes. Met de boodschap van Jezus uit het evangelie leerden we dan te zien wat er in ons omgaat. Dat werd moeilijker omdat het eerlijkheid vraagt en de moed om de confrontatie aan te gaan met onszelf. Om maar bij Jezus’ eerste voorbeeld te blijven. Je bent al strafbaar waanneer je iemand doodpraat of doodzwijgt, wanneer je een ander nooit au sérieux neemt. Wanneer je iemand verkettert of in de grond boort met een woord of een afwijzende blik. Wanneer je doet alsof die ander niet bestaat. Je zondigt dan niet alleen tegen de ander, als beeld en gelijkenis van God, maar je zondigt even goed tegen jezelf. Je hebt het kwaad en de schuld volledig op de ander gegooid en je denkt dat je daarmee vrij uit gaat. Heel anders maar ontzettend moeilijk is het wanneer iemand ‘mijn zaligheid’ komt zeggen en mij daarna niet in de steek laat. Wanneer hij een tijd later naar mij toekomt en mij in mijn schamelheid nabijkomt en me vooruithelpt. Dat is niet de meest praktische weg maar wel de gelukzalige weg van de barmhartigheid die Jezus ons op zoveel plaatsen heeft gewezen en voorgeleefd.
Het is ook de weg die onze paus Franciscus gaat. Trouw aan de traditie en aan het gedachtengoed van onze kerk toont hij ons in kleine maar aanvoelbare daden en gebaren Gods eerbied en liefde voor de marginalen, voor de paria’s, de kleinen der aarde. Luisterend naar de Geest wijst hij ons daarmee, in het voetspoor van Jezus, de weg in de woestijn van deze tijd.
1e lezing: Sirach 15, 15-20; 2e lezing: 1Kor. 2, 6-10; evangelie Matteüs 5, 17-37
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd zei Jezus tot zijn leerlingen: ‘Denkt niet dat Ik gekomen ben om Wet en Profeten op te heffen; Ik ben niet gekomen om op te heffen, maar om de vervulling te brengen. Want voorwaar, ik zeg u: Eerder nog zullen hemel en aarde vergaan, dan dat een jota of haaltje vergaat uit de Wet, voordat alles geschied is. Wie dus een van die voorschriften, zelfs het geringste, opheft en zo de mensen leert, zal de geringste geacht worden in het Rijk der hemelen, maar wie ze onderhoudt en leert zal groot geacht worden in het Rijk der hemelen. Ik zeg u: Als uw gerechtigheid die van de Schriftgeleerden en Farizeeën niet ver overtreft, zult gij zeker niet binnengaan in het Rijk der hemelen. Gij hebt gehoord, dat tot onze voorouders is gezegd: Gij zult niet doden. Wie doodt zal strafbaar zijn voor het gerecht. Maar Ik zeg u: Al wie vertoornd is op zijn broeder, zal strafbaar zijn voor het gerecht. En wie tot zijn broeder zegt: raka, zal strafbaar zijn voor het Sanhedrin, en wie zegt dwaas, zal strafbaar zijn met het vuur van de hel. Als gij uw gave komt brengen naar het altaar en daar schiet u te binnen dat uw broeder iets tegen u heeft, laat dan uw gave voor het altaar achter, ga u eerst met uw broeder verzoenen en kom dan terug om uw gave aan te bieden. Haast u het eens te worden met uw tegenpartij, zolang ge nog met hem onderweg zijt; anders zou uw tegenpartij u wel eens aan de rechter kunnen overleveren, en de rechter u aan de gerechtsdienaar, en zoudt gij in de gevangenis worden geworpen. Voorwaar, Ik zeg u: Ge zult daar niet uitkomen, voordat ge tot de laatste penning hebt betaald. Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult geen echtbreuk plegen. Maar Ik zeg u: Al wie naar een vrouw kijkt om haar te begeren, heeft in zijn hart al echtbreuk met haar gepleegd. Indien uw rechteroog u aanstoot geeft, ruk het uit en werp het van u weg; want het is beter voor u, dat een van uw lichaamsdelen verloren gaat dan dat heel uw lichaam in de hel wordt geworpen. En als uw rechterhand u aanstoot geeft, hak ze af en werp ze van u weg, want het is beter voor u, dat een van uw lichaamsdelen verloren gaat dan dat heel uw lichaam in de hel terecht komt. Ook is er gezegd: Wie zijn vrouw verstoot, moet haar een scheidingsbrief geven. Maar Ik zeg u: Wie zijn vrouw verstoot, behalve in geval van ontucht, brengt haar ertoe echtbreekster te worden; en wie een verstoten vrouw huwt, begaat echtbreuk. Eveneens hebt gij gehoord, dat tot onze voorouders gezegd is: Gij zult geen valse eed doen, maar gij zult voor de Heer uw eden houden. Maar Ik zeg u in het geheel niet te zweren; noch bij de hemel, want dat is de troon van God; noch bij de aarde, want dat is zijn voetbank; noch bij Jeruzalem, want dat is de stad van de grote Koning. Ook bij uw hoofd moet gij niet zweren, want gij kunt niet een haar wit of zwart maken. Maar uw ja moet ja zijn en uw neen, neen; en wat daar nog bij komt, is uit den boze’.