Op deze tweede zondag van Pasen horen we naar jaarlijkse gewoonte het verhaal uit het Johannesevangelie waarin hij de eerste twee ontmoetingen van de verrezen Heer met zijn leerlingen vertelt. Tegelijk betekent dit hoogtepunt ook het oorspronkelijke einde van zijn evangelie. Een boek, zoals hij het noemt, opdat ieder die het hoort of leest mag geloven dat Jezus de Christus is en opdat wij door te geloven leven mogen in zijn Naam.
Ook al drukt Johannes het niet zo expliciet uit, toch mogen we ervan uitgaan dat de sfeer onder de apostelen er een is van onzekerheid en angst, van pijn en verdriet Kort door de bocht kunnen we stellen dat de allereerste bisschoppenvergadering er een was die gekenmerkt was door angst, onzekerheid, schaamte en schuldgevoel. Eeuwenlang zorgt dit verhaal voor een vrij populaire zwart-wit tegenstelling tussen twee verschillende wijzen van geloven in de verrijzenis. Een ogenschijnlijk grenzeloos geloof vanwege de tien tegenover een nuchtere en afwachtende houding vanwege Thomas. Ook al staat Thomas ogenschijnlijk daarmee tegenover de tien, hem als ‘ongelovig’ bestempelen lijkt net een brug te ver. In ieder geval is hij anders dan de overige apostelen. En over dit verschil in geloven heeft Johannes het onder andere vandaag in zijn evangelie. Ondere andere, want Jezus geeft zijn apostelen een zending mee, een opdracht tot vergeving en barmhartigheid. Maar dat is meer dan een andere overweging waard.
We zouden dit verrijzenisverhaal de titel kunnen geven: ‘Geloof staat altijd tegen een achtergrond van ongeloof’. Een uitspraak die ik heel recentelijk las in ‘Kerk en Leven’ uit de mond van moeder Katharina, abdis van de abdij van Brecht. De voorbeelden uit de kerkgeschiedenis zijn legio waaruit blijkt dat geloof pas gelouterd wordt door periodes van twijfel en onzekerheid. Zo heeft het bewustzijn van Jezus’ verrijzenis zich groeiende wijs bij de leerlingen voltrokken, óók bij Thomas, zij het bij hem via een andere weg. Misschien mogen we stellen dat uitgerekend Thomas het voorbeeld bij uitstek is van dit groeiproces. Want door wat in Jezus is gebeurd is, zijn deze leerlingen andere mensen geworden. Niet van de ene op de andere dag maar geleidelijk aan en steeds overtuigder. Johannes beschrijft dit als een groei van: ‘de buitenkant’ naar ‘de binnenkant’, van ‘kijken’ naar ‘zien en geloven’, van ‘waarnemen’ naar ‘voor waar aannemen’. Het is eenzelfde groei die ook de vroege kerk heeft doorgemaakt. Een groei die Johannes over één week spreidt maar die in werkelijkheid jaren heeft geduurd, tot op vandaag.
Een halve eeuw na de feiten schrijft Johannes dit evangelie op een moment dat ook zijn gemeente zich afzondert van de joden uit angst voor vervolging. En als voorbeeld vernoemt hij Maria Magdalena, Petrus en de ‘andere leerling’, de tien en zeker niet het minst, Thomas, als voorbeeld van een groeiproces van onzekerheid en angst naar een aarzelend geloof.
Op de avond van de eerste dag echter zien de leerlingen nog volstrekte duisternis. Ze hebben zich opgesloten uit angst voor de joden. Ze voelen de knagende pijn om wat gebeurd is, en het schuldgevoel dat ze eraan overhouden, gaat steeds zwaarder wegen. ‘Wat is er van Judas geworden nadat hij Jezus verraden heeft? Hoe voelt onze Petrus zich die Jezus driemaal verloochend heeft? En wat voor lafaards zijn wij dat we met zijn allen op de vlucht zijn geslagen?’
Ja, ze waren wel bij elkaar maar het was niet het verrijzenisgeloof dat hen samenhield maar de angst, de twijfel, de onzekerheid. Én de uitzichtloosheid, want samen met Jezus was ook hun geloof in één ruk weggeveegd. Die Jezus, hun Jezus, is nu dood. En zijn lichaam is onvindbaar. En waar is Thomas in hemelsnaam toch! Uitgerekend Thomas die recentelijk nog hen allen had aangespoord om samen met Jezus te sterven (Jo 11,16). Thomas ook die tijdens de laatste avond aan Jezus had gevraagd waarheen de weg voerde die Hij zou gaan (Jo 14,15). Hij is er niet en doolt ergens rond in de straten van Jeruzalem, alleen en in zichzelf gekeerd omdat hij nu aan niemand nog een boodschap heeft. Maar op de eerste dag van de nieuwe week zoekt hij aansluiting. Hij voelt zich weliswaar als een toeschouwer, een vreemde. Want Thomas is een nuchter man en herkent zich niet in die vreemd aandoende vreugde die er heerst. Een vreugde die eerder op een bovenlaag lijkt en die even snel kan wegsmelt als sneeuw voor de zon. Als Jezus dan verrezen is, dan moet Hij de levende Christus zijn die getekend is door zijn wonden. Dit keer toont Jezus niet enkel de wonden maar geeft Hij Thomas als allereerste de unieke kans om zijn hand in die wonde te steken. Om voelbaar in te treden in het hart van Jezus. Om te voelen dat dit onnoembaar grote hart nog des te harder klopt dan voorheen. Een hart dat klopt voor iedereen, hoe klein ook het geloof. Een hart dat weet heeft van onnoemlijk lijden en van genezing, van aangedaan kwaad en van vergeving. Die wonden, zo blijkt, zijn niet verdwenen. Jezus’ hart is niet gesloten. Uitgerekend tegen Thomas zegt Christus: ‘Steek uw hand in deze wonde en raak mijn hart. Voel het verraad, de vijandschap en de zonde waarvoor Ik geleden heb en gedood werd én voel tegelijk ook vanuit mijn hart de barm-hart-ige liefde van God voor elke mens, gelovig of ongelovig.
Sinds die eerste dag van de nieuwe week zijn wij allen in staat om door de wonden van Christus God te zien die betrokken is op elke mens. Geen God die zich apathisch onttrekt aan het menselijke lijden, integendeel. Maar God die kiest voor de kant van degenen die lijden, als een van hen. Jezus’ diepste verwonding was die van het hart. Zijn opstanding is dan ook vooral een zicht- en tastbaar teken dat liefde machtiger is dan de dood. Dat Gods liefde zich in en door het hart van Jezus aan ons toont.
Vandaag nodigt de evangelist Johannes ons uit om vanuit het geloof van de apostel Thomas te geloven in de barmhartigheid van een gewonde God, om te geloven in het grenzeloos grote hart van de gewonde Christus én om te geloven in een gewonde Kerk als Lichaam van Christus. Met hem belijden wij: “Mijn Heer, en mijn God”. Met hem en vanuit de laatste woorden van het Johannesevangelie mogen wij “geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, zodat wij door steeds meer te geloven, leven mogen bezitten in zijn Naam” (Jo, 20,31).
1e lezing: Hand. 2, 42-47; 2e lezing: Petrus 1, 3-9; evangelie: Johannes 20, 19-31
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd toen het dan avond was op die eerste dag der week en ter plaatse, waar de discipelen zich bevonden, de deuren gesloten waren uit vrees voor de Joden, kwam Jezus en stond in hun midden en zeide tot hen: Vrede zij u! En na dit gezegd te hebben toonde Hij hun zijn handen en zijn zijde. De discipelen dan waren verblijd, toen zij de Here zagen. Jezus dan zeide nogmaals tot hen: Vrede zij u! Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook u. En na dit gezegd te hebben, blies Hij op hen en zeide tot hen: Ontvangt de heilige Geest. Wie gij hun zonden kwijtscheldt, die zijn ze kwijtgescholden; wie gij ze toerekent, die zijn ze toegerekend. En Tomas, een der twaalven, genaamd Didymus, was niet met hen, toen Jezus daar kwam. De andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben de Here gezien! Maar hij zeide tot hen: Indien ik in zijn handen niet zie het teken der nagels en mijn vinger niet steek in de plaats der nagels en mijn hand niet steek in zijn zijde, zal ik geenszins geloven. En na acht dagen waren zijn discipelen weer in het huis en Tomas met hen. Jezus kwam, terwijl de deuren gesloten waren, en Hij stond in hun midden en zeide: Vrede zij u! Daarna zeide Hij tot Tomas: Breng uw vinger hier en zie mijn handen en breng uw hand en steek die in mijn zijde, en wees niet ongelovig, maar gelovig. Tomas antwoordde en zeide tot Hem: Mijn Here en mijn God! Jezus zeide tot hem: Omdat gij Mij gezien hebt, hebt gij geloofd? Zalig zij, die niet gezien hebben en toch geloven. Jezus heeft nog wel vele andere tekenen voor de ogen zijner discipelen gedaan, die niet beschreven zijn in dit boek, maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en opdat gij, gelovende, het leven hebt in zijn naam.