Welke wegen bewandelen wij in het leven van iedere dag? Brede en goed begaanbare wegen, die drukbezocht en populair zijn? Of veeleer smalle en onbegaanbare paden, die niet geliefd zijn en waarop men storm en tegenwind ervaar?
Het is 13 juni 1936. Adolf Hitler is in Hamburg om een nieuw marineschip in te zegenen. Op een foto, die bij deze gebeurtenis gemaakt is, is een grote menigte te zien die enthousiast de Nazigroet uitbrengt. Iedereen op de foto steekt zijn arm schuin de lucht in. Iedereen? Echt iedereen? Het valt misschien niet direct op, maar in dit publiek die de Hitlergroet uitbrengt, doet één man dat uiteindelijk niet. Zijn naam is: August Landmesser. Hij staat daar met zijn armen gekruist, en steekt zijn arm niet schuin de lucht in. Bewandelde hij daarmee in Nazi-Duitsland een smalle en onbegaanbare pad?
“Wat moet ik toch aan met dit volk?”, klaagt Mozes tot God. “Ze staan op het punt mij te stenigen.”
Het volk Israël is in de woestijn, en heeft dorst. Nu beschouwen zij het als hun recht om Mozes, die hen de woestijn heeft ingevoerd, als leider verantwoordelijk te stellen voor al hun ellende. Een bedoeïenstam mag toch van zijn sjeik verwachten dat hij een behoorlijke kennis van de gebieden heeft? En dat hij weet waar zich de bronnen en oases bevinden? Maar Mozes geeft het volk ten antwoord dat niet hij, maar God de leidsman is. Door zo tegen Mozes op te treden, en hem verantwoordelijk te stellen voor alle ellende, stellen zij impliciet God zelf op de proef. Dit antwoord vindt bij het volk geen gehoor: “waarom hebt u ons weggevoerd uit Egypte”, zo morden zij, “als we toch met kinderen en vee van dorst moeten sterven?”
Mozes voelt zich ernstig door het volk bedreigd, en roept God als een hulpeloze aan. Omdat men hem in een rechtsgeding veroordeeld heeft, loopt Mozes groot gevaar om gestenigd te worden: een onbeheerste uiting van wraak door een verbitterde menigte. Mozes’ gebed wordt verhoord. Er zal water uit de rotsen stromen. Teken van Gods zorg voor Mozes en zijn volk. Teken ook van Gods aanwezigheid in tijden van ellende en narigheid. Bewandelde ook Mozes met hun veertigjarige woestijntocht een smalle en onbegaanbare pad?
“Hoe kunt Gij als Jood”, vroeg de Samaritaanse vrouw aan Jezus, “nu te drinken vragen aan mij, een Samaritaanse?”
Jezus is in gesprek, in gesprek met een vrouw uit Samaria. Nu was er in die tijd de verhouding tussen man en vrouw een zeer precaire aangelegenheid. Wanneer een man en vrouw elkaar in de eenzaamheid ontmoetten, veronderstelde men hierbij oneerbare bedoelingen. Het vriendschappelijke en geestelijke gesprek van mens tot mens, was in die tijd ondenkbaar. Toen de leerlingen van de stad terugkwamen, stonden zij ook verwonderd dat Jezus met een vrouw in gesprek was.
Daarenboven was deze vrouw ook nog eens een Samaritaanse. Nu was er, door allerlei historische ontwikkelingen, een onoverbrugbare kloof gegroeid tussen Joden en Samaritanen. Die vete was zo hoog opgelopen dat joden zelfs een grote omweg maakten om het gebied van de Samaritanen te kunnen ontlopen. Echte joden, zo was de gangbare opvatting, kunnen geen gemeenschap hebben met Samaritanen, die - zo dacht men - niet van het zuivere ras waren: half joden, half vreemdelingen. In tegenstelling tot zijn joodse volksgenoten, trekt Jezus door dit Samaritaanse land. Op een dag komen hij en zijn leerlingen “aan in een stad van Samaria, Sichar genaamd.” Daar, in die stad was een bron, de bron van Jakob, waar Jezus een gesprek aanging met een vrouw, een inwoonster van die stad. Bewandelde ook Jezus in het toenmalige Palestina daarmee een smalle en onbegaanbare pad?
Niet alleen Mozes en Jezus sloegen wel eens een andere weg in dan hun volksgenoten, maar ook August Landmesser. In 1931 werd hij lid van de Nazipartij, de NSDAP. Toen hij zich later met de joodse vrouw Irma Eckler verloofde, werd hij uit de partij gezet. Ondanks nieuwe wetten die huwelijken tussen joden en niet-joden strafbaar maakten, trouwden zij met elkaar. Samen kregen zij twee kinderen. Zij werden vervolgens opgepakt, en beschuldigd van het ‘onteren van het ras’. Omdat hun kennis dat Irma Volljüdin was niet bewezen kon worden, kwamen zij er vanaf met een waarschuwing geen herhaling te plegen. Zij sloegen dit bevel om te breken in de wind en vertoonden zich samen in het openbaar, waarop zij wederom door de Gestapo werden opgepakt. Deze keer werden zij veroordeeld en naar een concentratiekamp gestuurd. Op dat moment wist August het nog niet, maar hij zou Irma daarna nooit meer terugzien.
En wij? Bewandelen ook wij, in het leven van iedere dag, een smal en onbegaanbaar pad? Een pad, waarvan we voelen dat wij die moeten bewandelen, maar die bij zeer velen niet geliefd is? Slaan wij - ondanks alles - toch dit pad in, of kiezen wij veeleer voor die andere, meer drukbezochte en populairder weg? Ondanks storm en tegenwind, hebben Mozes, Jezus en August Landmesser toch voor die smalle en onbegaanbare pad gekozen. En wij? Welk pad of weg bewandelen wij? Amen.
1e lezing: Exodus 17, 3-7; 2e lezing: Romeinen 5, 1-2, 5-8; evangelie: Johannes 4, 5-42
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd kwam Jezus in een stad van Samaria, Sichar genaamd, dichtbij het stuk grond dat Jakob aan zijn zoon Jozef had gegeven. Daar bevond zich de bron van Jakob en vermoeid van de tocht ging Jezus zomaar bij deze bron zitten. Het was ongeveer het zesde uur. Toen een vrouw uit Samaria water kwam putten zei Jezus tot haar: ‘Geef Mij te drinken.’ De leerlingen waren namelijk naar de stad gegaan om levensmiddelen te kopen. De Samaritaanse vrouw zei tot Hem: ‘Hoe kunt Gij als Jood nu te drinken vragen aan mij, een Samaritaanse?’ Joden onderhouden namelijk geen betrekkingen met de Samaritanen. Jezus gaf haar ten antwoord: ‘Als ge enig begrip had van de gave Gods en wist wie het is, die u zegt: Geef Mij te drinken, zoudt ge het aan Hem hebben gevraagd en Hij zou u levend water hebben gegeven.’ Daarop zei de vrouw tot Hem: ‘Heer, Ge hebt niet eens een emmer en de put is diep; waar haalt Ge dan dat levende water vandaan? Zijt ge soms groter dan onze vader Jakob die ons de put gaf en er met zijn zonen en zijn vee uit dronk?’ Jezus antwoordde haar: ‘Iedereen die van dit water drinkt krijgt weer dorst, maar wie van het water drinkt dat Ik hem zal geven, krijgt in eeuwigheid geen dorst meer; integendeel, het water dat Ik hem zal geven, zal in hem een water bron worden, opborrelend tot eeuwig leven.’ Hierop zei de vrouw tot Hem: ‘Heer geef mij van dat water, zodat ik geen dorst meer krijg en niet meer hier behoef te komen om te putten.’ Jezus zei haar: ‘Ga uw man roepen en kom dan hier terug.’ ‘Ik heb geen man,’ antwoordde de vrouw. Jezus zei haar: ‘Dat zegt ge terecht: ik heb geen man; want vijf mannen hebt ge gehad, en die ge nu hebt is uw man niet. Wat dit betreft hebt ge de waarheid gesproken.’ ‘Heer, zei de vrouw, ik zie dat Gij een profeet zijt. Onze vaderen aanbaden op die berg daar, en gij, Joden, zegt dat in Jeruzalem de plaats is waar men aanbidden moet.’ ‘Geloof Mij, vrouw,’ zei Jezus haar, ‘er komt een uur dat gij noch op die berg noch in Jeruzalem de Vader zult aanbidden. Gij aanbidt wat gij niet kent; wij aanbidden wat wij kennen, omdat het heil uit de Joden komt. Maar er zal een uur komen, ja het is er al, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid. De Vader toch zoekt mensen die Hem zo aanbidden. God is geest, en wie Hem aanbidden moeten Hem in geest en waarheid aanbidden.’ De vrouw zei Hem: ‘Ik weet dat de Messias (dat wil zeggen: de Gezalfde) komt, en wanneer Die komt zal Hij ons alles verkondigen.’ Jezus zei haar: ‘Dat ben Ik, die met u spreek.’ Juist op dat ogenblik kwamen zijn leerlingen terug en stonden verwonderd dat Hij in gesprek was met een vrouw. Geen van hen echter vroeg: ‘Wat wilt Ge van haar?’ of ‘Waarom praat Gij met haar?’ De vrouw liet haar waterkruik in de steek, liep naar de stad terug en zei tot de mensen: ‘Komt eens kijken naar een man, die mij alles heeft verteld wat ik gedaan heb! Zou Hij soms de Messias zijn?’ Toen verlieten zij de stad om naar Hem toe te gaan. Ondertussen drongen de leerlingen bij Hem aan met de woorden: ‘Eet toch iets, Rabbi.’ Maar Hij zei hun: ‘Ik heb een spijs te eten die gij niet kent.’ De leerlingen zeiden tot elkaar: ‘Zou iemand Hem soms te eten gebracht hebben?’ Daarop zei Jezus hun: ‘Mijn spijs is, de wil te doen van Hem die Mij gezonden heeft en zijn werk te volbrengen. Zegt gij niet: Nog vier maanden en dan komt de oogst? Welnu, Ik zeg u: slaat uw ogen op en kijkt naar de velden; ze staan wit, rijp voor de oogst. Reeds krijgt de maaier zijn loon en verzamelt vrucht tot eeuwig leven, zodat zaaier en maaier zich samen verheugen. Zo is het gezegde waar: de een zaait, de ander maait. Ik stuurde u uit om te maaien waarvoor gij niet hebt gezwoegd; anderen hebben gezwoegd en gij plukt van hun zwoegende vruchten.’ Vele Samaritanen uit die stad geloofden in Hem om het woord van de vrouw die getuigde: ‘Hij heeft mij alles verteld wat ik gedaan heb.’ Toen dus de Samaritanen bij Hem gekomen waren, verzochten zij Hem bij hen te blijven. Hij bleef er dan ook twee dagen en door zijn woord kwamen er nog veel meer tot het geloof. Tot de vrouw zeiden ze: ‘Niet langer geloven wij om wat gij gezegd hebt, want wij hebben Hem zelf gehoord en wij weten, dat Deze werkelijk de redder van de wereld is.’