“Vrede zei u”, was het allereerste woord van Christus tot zijn apostelen, de avond van die eerste dag van de week. Dat hoorden we vorige week in het evangelie van Johannes, en wel tot driemaal toe. Vandaag lazen we Lucas’ verhaal van diezelfde avond. En ook hier horen dat allereerste woord: “Vrede zij u.” Alles waarmee Christus de elf vervolgens troost, bemoedigt, sterk maakt en toerust ligt vervat in dit ene woord: ‘Vrede zei u’. Een begroeting die meer dan de moeite en meer dan voldoende is om daarmee op deze derde zondag van Pasen Jezus te verkondigen als de Verrezene.
We weten allemaal dat de apostelen zich die eerste avond achter gesloten deuren verschanst hadden uit vrees voor de joden. Heel begrijpelijk is dat, want ze hadden de dagen voordien verschrikkelijke dingen gehoord en gezien. Dit staat trouwens heel duidelijk beschreven in de Schrift. Maar wat er niet staat en al even aannemelijk is kunnen we enkel vermoeden en werpt een ander licht op Jezus’ vredeswens. Een van hen heeft Jezus verraden, drie lagen er op het bewuste moment van zijn uitlevering te slapen, en het waren niet de eerste de beste. Vervolgens zijn ze met zijn allen meteen gevlucht. En Petrus tenslotte, de rost waarop alles zou gebouwd worden, Petrus die nooit verraad zou plegen, ontkende tot driemaal toe ook maar iets met die gevangene te maken te hebben. Het kan toch niet anders zijn dan dat Jezus’ intiemste vrienden zich ontzettend schuldig voelden. Ze sloten zich op, beschaamd om hun zwakheid, om de lafheid, om het verraad en de medeplichtigheid. Wanneer zij dan vernemen dat Hij, onzichtbaar voor hun fysieke ogen, toch duidelijk herkenbaar is voor hun gelovige ogen, dan is het heel begrijpelijk dat schrik en ongeloof zich van hen meester maakt. En wanneer Hij, midden in het heetst van hun opwinding, er dan plots staat, wanneer het verhaal dat ze van de twee leerlingen gehoord hebben, plots voor hun ogen werkelijkheid wordt, spreekt het voor zich dat ze hun ogen niet kunnen geloven. En laat ons eerlijk zijn, ze zullen hun ogen nog een lange tijd niet kunnen geloven. Wel ging er van dat ene woord zo’n kracht uit dat ze niet meer konden zwijgen om vanuit de Schriften in zijn Naam te getuigen van de vergeving en de vergiffenis der zonden.
‘Vrede zij u’ heeft in deze zin weinig van doen met een gewone begroeting. Met de bekende groet die eerder dient om de stilte te doorbreken: met 'Hallo!' of: 'Hoi!' of met de automatische dooddoener: "Hoe is het?” Neen, Christus zal hen als een jood begroet hebben met ‘Shalom aleichem’, vrede zij met u. Een ‘vrede’ die niet staat voor het omgekeerde van oorlog of geweld, voor het bijleggen van ruzie en twist. Het gaat om vrede die te maken heeft met innerlijke rust, met te-vreden-heid, met ‘er vrede kunnen mee nemen dat …’. Met vrede als de levenshouding waarop heel de Bergrede steunt. Met de vrede ook die wij, broeders, elkaar niet alleen wensen maar ook géven. Wanneer wij elkaar de Pax geven, bewerken wij aan de ander vrede. Een wens die levenskracht geeft omdat hij uitstijgt boven de dagelijkse vredeswens die soms meer weg heeft van een automatisme. Een Pax als samenballing van een boeteviering. De Pax wanneer een broeder op reis gaat of terug thuis komt. De Pax wanneer hij terug thuiskomt bij zichzelf nadat hij zich verzoend heeft met een ander.
Die uitzonderlijke avond begroet Christus zijn vrienden met deze verrassende groet. Het is de groet van de Verrezene. Het is zijn diepste uitstraling, zijn wezen. Want in Hem is geen haat, geen wrok, geen vergelding. Het moet een opmerkelijk gebaar geweest zijn want zijn leerlingen zijn er ondersteboven van. Ze hadden een andere reactie verwacht. Christus verschijnt aan zijn vrienden, die Hem nog maar pas in de steek hebben gelaten. Hun beloftes waren losse flodders gebleken, ijle lucht die verdampt. Aan deze ontrouwe mensen verschijnt Christus en zijn groet luidt: “Vrede zij u”. ‘Alle goeds wens ik jullie toe. Jullie, die enkel aan het eigen hachje denken, die Mij niet meer in de ogen durven te kijken’. Jullie die verlamd zijn van schrik en angst.’ Zonder enig verwijt biedt Christus zijn zwakkelingen vergeving aan. En wanneer ze uiting geven aan twijfel en ongeloof toont Hij hun zijn wonden. Niet enkel de wonden van zijn lijden en zijn dood, als bewijs dat Hij dezelfde is die zij In Galilea gevolgd zijn. Het zijn tegelijk de wonden die ook de leerlingen hebben aangebracht. Waar wij mensen uit schaamte onze zwakheden, onze opgelopen verwondingen het liefst verbergen, daar toont Christus zonder rancunes zijn opgelopen wonden. Hij gaat midden hen staan en zegt: ‘Zie de wonden in mijn handen, voeten, in mijn zijde. Betast ze, raak ze aan.’ En dan komt het meest wonderlijke in heel het verhaal: “Ik ben! Ik ben er! Ik ben er zélf, helemaal voor jullie’. ‘Ik ben’, dé Naam van God bij uitstek die het hart van heel de Schrift vormt. Ik ben aanwezig, hoe dan ook, ondanks alles wat Ik heb doorstaan. Ondanks alles wat jullie Mij hebben aangedaan. Én ondanks alles ook wat jullie om Mij nog te wachten staat. Ik ben er, nooit vastlegbaar, nooit voorspelbaar.
Christus is er zoals Hij er is.
Hij is er in het licht van onze ogen.
Hij is er ook in de onzegbare wonde van ons hart.
Hij is er in de adem die wij in- en uitademen.
Hij is er in het woordeloze zuchten.
Hij is er nog steeds, zoals Hij er toen was.
Uit ‘Dat wij volstromen met levensadem en weten eindelijk geboren.’; Huub Oosterhuis.
Hand. 3,13-15.17-19; 2e lezing: 1 Joh. 2,1-5a; evangelie: Lucas 24,35-48
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd vertelden de twee leerlingen wat er onderweg gebeurd was en hoe Hij door hen herkend werd aan het breken van het brood. Terwijl ze daarover spraken, stond Hijzelf plotseling in hun midden en zei: ‘Vrede zij u.’ In hun verbijstering en schrik meenden ze een geest te zien. Maar Hij sprak tot hen: ‘Waarom zijt ge ontsteld en waarom komt er twijfel op in uw hart? Kijkt naar mijn handen en voeten: Ik ben het zelf. Betast Mij en kijkt: een geest heeft geen vlees en beenderen, zoals ge ziet dat Ik heb.’ En na zo gesproken te hebben toonde Hij hun zijn handen en voeten. Toen ze het van vreugde en verbazing niet konden geloven, zei Hij tot hen: ‘Hebt ge hier iets te eten?’ Zij reikten Hem een stuk geroosterde vis aan; Hij nam het en at het voor hun ogen op. Hij sprak tot hen: ‘Dit zijn mijn woorden, die Ik tot u sprak, toen Ik nog bij u was: Alles wat over Mij geschreven staat in de Wet van Mozes, in de profeten en psalmen moet vervuld worden.’ Toen maakte Hij hun geest toegankelijk voor het begrijpen van de Schriften. Hij zei hun: ‘Zo staat er geschreven: dat de Christus moest lijden en op de derde dag verrijzen uit de doden en dat in zijn naam bekering tot vergiffenis van de zonden gepredikt moet worden onder alle volken, te beginnen met Jeruzalem. Gij zijt getuigen hiervan