Voor wat, waarvoor, en voor wie leef je? Belangrijke vraag. Binnen de Joodse stroming uit Oost-Europa, het Chassidisme, wordt de volgende vertelling generaties lang doorverteld: toen rabbi Naftali op een avond langs de rand van het bos liep, ontmoette hij een man die de akkers van een rijk man bewaakte. ‘Voor wie loopt je hier?’, vroeg hij hem. De man gaf het antwoord, en vroeg meteen: ‘en jij rabbi, voor wie loop jij hier?’ Die vraag trof de rabbi als een pijl in zijn hart. ‘Tot nu toe loop ik voor niemand’, zei hij met moeite. Samen stapten zij een tijdlang op en neer. ‘Wil je mijn dienaar worden?’, vroeg de rabbi uiteindelijk. ‘Heel graag’, antwoordde de man, ‘maar wat moet ik dan doen?’ ‘Mij telkens herinneren: voor wat, waarvoor, en voor wie leef je’, zei de rabbi ... Voor wat, waarvoor, en voor wie leef je?
“Toen begreep Eli”, aldus de eerste lezing, “dat het de Heer was die de jongen riep. En hij zei tegen Samuël: ga slapen, en mocht Hij je roepen, dan moet je zeggen: spreek, Heer, uw dienaar luistert.”
Twee mensen zijn in het heiligdom van Silo: een oude man en een jonge knaap. De namen van die twee zijn betekenisvol. De oude man, verantwoordelijke voor het heiligdom en dus ook voor een goed godsdienstig klimaat, heet ‘Eli’, wat betekent ‘mijn God’. De jonge knaap heet ‘Samuël’, wat ‘God (ver)hoort’ betekent. Samuël moet de wereld nog ontdekken, en leren wat God met hem voorheeft. Hij is door zijn moeder aan de priester Eli gegeven om God te dienen in het heiligdom. Daar is Samuël dus. Hij mag slapen op de plaats waar God zijn woord spreekt tot allen die Hem zonder vrees willen dienen.
In het geval van Samuël, laat God tot viermaal toe van zich horen: een uitzonderlijk gebeuren aangezien er toen zelden woorden van de Heer klonken en visioenen doorbraken. In deze situatie laat God van zich horen om Samuël een profetenrol toe te kennen. “Samuël”, roept God. Op aanraden van Eli antwoordt Samuël met de woorden: “spreek, Heer, uw dienaar luistert.” Het gaat over Eli. Hem wordt verweten dat hij zijn zonen hoger acht dan God, motief waarom aan zijn eigen priesterlijke functie en die van zijn zonen een einde zal komen ... Voor wat, waarvoor, en voor wie leef je?
“De twee leerlingen gaven gehoor aan zijn woord”, hoorden we zojuist in het evangelie, “en volgden Jezus.”
Twee leerlingen gaan, op aanwijzing van Johannes de Doper, Jezus achterna. Dit achternagaan van de twee leerlingen heeft een diepe betekenis: zij worden volgelingen van Jezus. In die dagen bestond bij rabbijnen de gewoonte dat leerlingen hun meester volgden waar hij ging. Zij leerden van zijn onderricht en prediking. Ze bleven twee à vijf jaar bij hun meester, waarna ze hun eigen weg gingen en school vormden. De twee Johannesleerlingen stellen zich in deze traditie. Toch is een duidelijk onderscheid aan te wijzen: de leerlingen van Jezus zullen hun hele leven bij Hem blijven. Ze voelen zich niet alleen met zijn leer verbonden, maar ook met zijn leven.
Wanneer Jezus ervaart dat de twee leerlingen hem volgen, keert hij zich om en vraagt: “Wat verlangt ge?” Hierop antwoorden zij met een wedervraag: “Rabbi, waar verblijft ge?” Met deze woorden willen zij niet zozeer naar het adres van Jezus vragen. Veeleer moeten we denken aan de kwestie waar en hoe Jezus te werk gaat als het Lam van God dat de zonde van de wereld draagt. Daar is het de leerlingen om te doen, en daarom blijven zij die dag bij hem.
Wie Jezus heeft gevonden, heeft de volheid van het leven gevonden. Vandaar ook de vermelding van het tiende uur. “Wij hebben de Messias gevonden,” jubelen de twee leerlingen het uit. Zij hebben diegene gevonden, waar heel hun wezen naar op zoek was en is. Met deze jubelkreet kunnen zij niets anders doen, dan die vreugde aan anderen doorgeven. De vonk slaat over op Simon. De ene mens brengt de andere mens bij Jezus. Johannes de Doper wijst aan twee van zijn leerlingen Jezus aan. Andreas gaat met het goede nieuws naar zijn broer Simon, en in de eerste lezing brengt Eli Samuël bij God. Voor wat, waarvoor, en voor wie leef je?
In de lezingen van vandaag hoorden we dat wij op het geloofsgetuigenis van anderen zijn aangewezen. Zo brengt in de eerste lezing de priester Eli Samuël bij God, en wijst in het evangelie Johannes de Doper aan twee van zijn leerlingen het Lam Gods aan. Ook wij hebben het getuigenis van anderen ontvangen en leven ervan, net als Samuël en die twee leerlingen. Hierdoor mogen wij - ieder op eigen wijze en naar eigen kracht - het weer aan anderen doorgeven: in het leven van iedere dag, in woord alsook in daad. Of mogen wij het misschien ook anders zeggen: dat zij ook door ons worden herinnerd voor wat, waarvoor, en voor wie wij en zij leven? Wat zal hierop ons antwoord zijn? Amen.
1e lezing: 1 Samuel 3, 3b-10.19 ; 2e
lezing: 1 Kor. 6, 13c-15a. 17-20; evangelie: Johannes 1, 35 – 42.
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd stond Johannes daar met twee van zijn leerlingen. Hij richtte het oog op Jezus die voorbijging en sprak: ‘Zie, het Lam Gods.’ De twee leerlingen hoorden hem dat zeggen en gingen Jezus achterna. Jezus keerde zich om en toen Hij zag dat zij Hem volgden, vroeg Hij hun: ‘Wat verlangt gij?’ Ze zeiden tot Hem: ‘Rabbi’ - vertaald betekent dit: ‘Meester - waar verblijft ge?’ Hij zei hun: ‘Gaat mee om het te zien’. Daarop gingen zij mee en zagen waar Hij zich op hield. Die dag bleven zij bij Hem. Het was ongeveer het tiende uur. Andreas, de broer van Simon Petrus, was een van die twee die het gezegde van Johannes hadden gehoord en Jezus achterna waren gegaan. De eerste die hij ontmoette was zijn broer Simon tot wie hij zei: ‘Wij hebben de Messias: - vertaald betekent dat: de Gezalfde - ‘gevonden,’ en hij bracht hem bij Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: ‘Gij zijt Simon, de zoon van Johannes; gij zult Kefas - dat betekent: Rots - genoemd worden.’