Een van de sterkste en mooiste dingen die je als mens kan overkomen is, in het diepe besef te leven dat iemand voor je bidt. Toen ik deze gedachte neerschreef dacht ik onwillekeurig aan het bekende gedicht van Toon Hermans ‘Een vriend’. Maar wie het gedicht kent zal meteen begrijpen dat dit juist niét de kerngedachte was. Je kan een deugddoend en bemoedigend gesprek hebben met een dierbare, je kan – met de woorden van Toon Hermans – honderduit lachen en samen ook diepbedroefd zijn. Maar – en nu zetten we een stap verder dan Toon Hermans – pas wanneer iemand je geluk, je dankbaarheid, je voorspoed maar ook je tegenslagen, je pijn en verdriet, het verlies van een dierbare, wanneer iemand dit in zijn/haar stille gebed opneemt en neerlegt in de handen van God, dan gebéurt er iets helemaal anders aan jou dan een deugddoende vriendschap. Dan is er iemand die je leven hoger optilt dan het zichtbare en het alledaagse. Dan draagt deze niet enkel je wederwaardigheden maar ook jezelf mee tot voor Gods aangezicht. En zonder dit wellicht helemaal te beseffen bidt deze dierbare voor iets in jou wat uitstijgt boven het leven van alledag. Het kan niet anders dan een woordeloos gebed zijn om het kostbaarste wat je iemand kan toewensen: dat je steeds beter God mag leren kennen!
De laatste avond dat Jezus samen met zijn leerlingen aan tafel zat – zo vertelt ons de evangelist Johannes – waste Hij hun de voeten als een tastbaar teken van wat komen zou. Het was ook de aanzet op zijn afscheidsrede. Maar het sterkste moment evenwel van die avond én van de afscheidsrede blijft ongetwijfeld het slotmoment, net vóór Hij zich liet arresteren. Hij besluit zijn rede met een gebed dat zoveel inhoudt dat we er jaarlijks op deze zevende zondag een fragment uit voorlezen. Ik kan me zo voorstellen dat Hij zijn leerlingen heeft gevraagd om recht te staan wat voor hen ongetwijfeld een uitnodiging betekende om samen te bidden. Een gebed waarin Hij heel zijn voorbije leven met de twaalf in Gods hand legt, maar ook de twijfels en de angst die van dat allerlaatste moment op aarde. Daarmee laat Jezus laat de twaalf binnentreden in zijn meest intieme verblijf, de liefde voor én vanwege zijn Vader. Het is het allerlaatste en daarom ook het mooiste wat Hij tegenover zijn Vader én tegenover zijn leerlingen kon uitspreken. Misschien heeft Hij op dat moment helemaal niets gezegd en is er een heel en intense stilte gevolgd. Een stilte waarin de leerlingen gevoeld hebben hoe sterk Hij op hen betrokken was. Hoe Hij zijn ogen ten hemel sloeg en woordeloos aan het bidden was. Wellicht dachten ze opdat moment dat ze alle houvast kwijt waren. Want verweesd voelden ze zich zonder hun charismatische leider. Alles is nu gezegd, alles is nu gedaan. Want Hij zal voor hun ogen verdwijnen. Voorgoed … voor altijd.
Het is de verslagenheid, die zoveel mensen in onze wereld voelen, de rauwe werkelijkheid van deze zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren. Een zondag waarop we – bij wijze van spreken – op onszelf zijn aangewezen. Een zondag, neen, negen lang dat we God als afwezig ervaren. Negen dagen tussen herinnering en toekomst. Dagen waarin we solidair zijn met zoveel mensen op deze aarde die roepen of fluisteren, schreeuwen of denken: God, waar ben je in hemelsnaam? God, doe toch iets. Geef een teken dat ik u ervaren mag zoals Jezus het heeft gezegd. Wat moet een mens met de ervaring dat je God soms niét ervaart? Dat het er alles van weg heeft alsof Hij een snipperdag neemt. Wanneer de last te zwaar is om te dragen, wanneer je voelt dat je de kracht niet hebt om jouw kruis te dragen, dan wordt de roep van de psalm mijn eigen roep: ‘God, waarom houdt U zich ver van mijn roepen om hulp’ (Ps 22,2). Waar ben je God, nu ik U zo hard nodig heb. Nu ik het echt niet meer weet. Nu de toekomst één groot donker en leeg gat is en het verleden overschaduwd wordt door die ene pijnlijke en zwaar wegende herinnering. Talloze malen hoor je mensen die vraag stellen. Soms heel boos maar vaker toch heel aarzelend. Want mag een gelovige die vraag wel stellen? Geloven is toch vertrouwen dat God er is. We geloven toch dat God ons Heil is? Is er wel ruimte om een tijd niét te geloven? Spontaan zullen we deze vraag positief beantwoorden en denken: ‘Ja, dat moet kunnen.’ Maar dan slaan we wel al te gemakkelijk enkele belangrijke stappen over. Want Jezus zal op de vooravond van de grote sabbat, hangend aan dezelfde afwezigheid ervaren en de woorden van de psalm uitroepen. Ervaren dat God er niet is, is zo oud als de H. Schrift zelf. Israël heeft op zijn weg naar het beloofde land ook herhaalde malen geroepen: ‘God, waar ben je?”. En de grootste aller profeten, Elia heeft er ook zijn bijltje bij neergelegd wanneer hij zuchtte: ‘Het is genoeg geweest, Heer. Ik kan niet meer. Ik kap ermee. Ik kan het niet alleen.’ En precies in die afgrond van afwezigheid heeft hij die zachte adem gevoeld. Genoeg om te geloven: ik ben niet alleen, ik ben de enige niet die in de miserie toef. Wellicht is dat het verhaal van elke gelovige mens. In de duistere nacht, in de vele dalen van wanhoop en benauwenis leer je wat léven is. Leer je wat het leven geeft, wat het leven neemt. Het zijn momenten of periodes waarin je als mens ziet wat belangrijk is en wat niet.
Negen dagen krijgen wij de tijd om met lege handen te staan. Negen dagen om ons te openen voor wat komen gaat. Negen dagen om de lege plek in ons hoofd, in ons hart, in onze ziel niet te willen vullen met de dagelijks kommer en zorgen Maar om de leegte leeg te laten en te voelen dat we hopend voor God staan. Jezus besluit zijn afscheidsgebed met de woorden: “Vader, Uw naam heb Ik hen bekend gemaakt en dat zal ik blijven doen.”(Joh 17,26) Het is de naam waarmee Hij zijn leerlingen leerde bidden, De naam die niets anders betekent dan: ‘Ik ben die ben. Ik zal er zijn’. En juist dán wanneer je Mij het minst ervaart. Jezus bidt voor zijn leerlingen dat ze het vol mogen houden. Hij bidt dat wij alleen één mogen worden in de Ene. Dat wij Hem steeds meer en beter mogen kennen als: ‘Ik zal er zijn.’
1e lezing: Hand. 1,15-17.20a.20c-26; 2e lezing: 1 Joh. 4,11-16; evangelie: Johannes 17,11b-19
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd sloeg Jezus zijn ogen ten hemel en bad: “ Heilige Vader, bewaar in uw Naam hen die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij een mogen zijn zoals Wij. Toen Ik bij hen was, bewaarde Ik in uw Naam hen die Gij Mij hebt gegeven. Ik heb over hen gewaakt en niemand van hen is verloren gegaan, behalve de man des verderfs, want de Schrift moest vervuld worden. Maar nu kom Ik naar U toe en nog in de wereld zeg Ik dit, opdat zij mijn vreugde ten volle in zich zouden bezitten. Ik heb hen uw woord meegedeeld, maar de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet van de wereld zijn, zoals Ik niet van de wereld ben. Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor het kwaad. Zij zijn niet van de wereld, zoals Ik niet van de wereld ben. Wijd hen U toe in de waarheid. Uw woord is waarheid. Zoals Gij Mij in de wereld gezonden hebt, zo zend Ik hen in de wereld, en omwille van hen wijd Ik Mij aan U, opdat ook zij in waarheid aan U toegewijd mogen zijn.”