Wie de wondermooie glas- en loodramen van een kathedraal wil bewonderen, moet eerst de kathedraal binnengaan. Als buitenstaander lukt dat niet. Je ziet dan enkel maar grijze en zwarte vensterglazen. Slechts van binnenuit kan je de kleurenpracht ontdekken en ervan genieten. Zo is dat met onze liturgie, met onze geloofsbeleving. En zo is dit zeker ook met ons geloof in de drie-ene God. In een bezinningsboekje vanuit de Drievuldigheidsicoon van Andrej Roebljov schreef de gewezen Belgische aartsbisschop Godfried Danneels: “Jezus heeft ons niet eerst geleerd om over de Drie-eenheid te denken. Hij leerde ons om er mee te leven. Want leven gaat vóór het denken. Zo is het met alle geheimen: de liefde, de voorzienigheid, de schepping, het heil en de verlossing, de vreugde en de pijn, het lijden en de dood. Dit alles beleven wij eerst in onze binnenkant, op de bodem van ons hart. Pas daarna stijgt het naar ons hoofd en zoekt het naar woorden om erover te spreken. Zo is het ook met de Drie-eenheid. Ze woont en leeft in ons hart, lang voordat we er woorden voor vonden.” Wat wij vandaag op dit hoogfeest vieren is niet het dogma van de H. Drie-eenheid. Het is de enige zondag in het jaar, dat wij heel uitdrukkelijk God om Hemzelf vieren en wel in zijn volle heerlijkheid.
Vorige zondag hebben wij met de komst van de H. Geest de grote negentig dagen durende Paaskring afgesloten. Sindsdien leven wij tot het einde van het kerkelijk jaar in het tijdperk van de H. Geest. En deze tijd vatten wij aan met de viering van de veelzijdige manifestatie van de ene God. God krijgt immers in de H. Schrift vele namen, maar wij noemen Hem de Ene om daarmee de eenheid in zijn wezen te noemen. Hij is de Ene die aan het begin en aan het einde van heel de geschiedenis staat. In deze geschiedenis verschijnt Hij als een vader voor ons, als een broer naast ons en als een goede geest in ons. Om het met één woord te zeggen: Hij openbaart zich als de Liefde in persoon. De apostel Paulus heeft deze drievoudige manifestatie heel mooi verwoord in zijn brief aan Titus wanneer hij schrijft: “Verschenen is op aarde de mensenliefde van God onze Heiland. Hij heeft ons gered door het bad van de vernieuwing door de H. Geest” (Tit. 3,4a.5c). Omwille van deze vernieuwing, dit nieuwe begin richt de Oosterse christen zich in zijn gebed meestal tot de heilige Geest. Want het is de Geest die ons geruisloos en onzichtbaar via Jezus naar de Vader leidt. Ook al leggen wij in de Westerse kerk meer de nadruk op Jezus en op de Vader, toch vormt de H. Geest een onmisbaar element in de viering van de sacramenten, en met name in het vieren van de Eucharistie. Ik vond deze gedachte recentelijk terug in een vrij oude, onbekende metafoor van de hand van de Byzantijnse kerkleraar Simeon, de nieuwe theoloog (949 – 1022).
Hij citeert:
De deur, dat is de Zoon. De sleutel van de deur,
dat is de Heilige Geest. Het huis, dat is de Vader.
Let dus goed op de geestelijke betekenis van deze zin:
wanneer de sleutel ontbreekt of niet opent, gaat de deur niet open.
En wanneer de deur niet opengaat, komt niemand in het huis van de Vader.
Gods geest is in ons aanwezig, zelfs wanneer wij het niet vermoeden en beseffen. Hij is het die ons richt op Christus die, op zijn beurt, ons toegang geeft tot de Vader.
In de H. Schrift echter worden de godsnamen niet beperkt tot deze drie centrale namen. Hij is het begin en het einde van ons leven, de Alfa en de Omega, de Schepper en de Voltooier. Hij is het Licht in de duisternis, Hij is als een Schoot van ontferming. Als de Levende en de Levenmaker, als de Verrezene die ons doet opstaan uit zonde en dood. Hij is een God die geheel en al verweven is met ons eigen levensverhaal. Wij geven Hem die namen om duidelijk te maken wat God voor ons betekent, hoe Hij zich met ons leven verbindt en ons vasthoudt. Hij verbindt zich bovendien niet enkel als het mooi is en het ons goed gaat maar al even sterk of wellicht nog sterker in de meest absurde en barbaarse gebeurtenissen. De bekende ervaring van Elie Wiesel die als jongen in Auschwitz getuige moest zijn van de langdurige doodstrijd door ophanging van een leeftijdsgenoot, is voor mij persoonlijk het sterkste voorbeeld van hoe ver God met een mens meegaat. Op de vraag van een kampbewoner die toekeek en het uitschreeuwde: ‘Waar is God?’ was – naar Elie Wiesel – het enig mogelijke antwoord: “Waar is God!? God is daar. Hij hangt aan de galg.” Toen ik deze getuigenis het eerst las besefte ik, dat God in zijn almacht niet enkel met ons meegaat tot in de dood, maar dat telkens wanneer iemand sterft, er op dat moment ook in God iets sterft.
Wij zijn de kleine mens tegenover de onbekende grote God. Telkens wij aan Hem denken of over Hem willen spreken moeten wij als kleine mens bekennen, hoe beperkt ons vermogen is om Hem te benoemen en te begrijpen. Hij verschijnt in ons leven veelal anders dan voorspeld, gedacht of vérwacht. De Joodse filosoof Emmanuel Lévinas noemt Hem: ‘De gans Andere’. Daarnet hebben wij enkele mooie verzen gezongen uit Psalm 8 die onze bescheiden bewondering tegenover God uitdrukken. Vrij en persoonlijk hertaald drukt de psalmist deze dankbaarheid als volgt uit:
Heer, onze God, hoe ontzagwekkend is uw Naam op aarde. […]
Wanneer ik naar uw hemel kijk, het kunstwerk van uw vingers,
wanneer ik maan en sterren zie die die Gij daar hebt geplaatst,
wie ben ik dan, dat Gij naar mij omziet,
een mensenkind dat Gij zo voor mij zorgt. (Ps 8, 2.4-5).
Dit is een totaal andere taal dan dat wij tegenwoordig vaak horen: “Ik denk wel dat er iets moet zijn daarboven’. Want ‘dat er iets is daarboven’ dat verplicht of inspireert de mens tot niets. “Het’ mag er best wel zijn, als ‘het’ zich maar niet met mijn leven moeit. De vraag: “Adam, waar ben je?”, “Kaïn, waar is je broer?” “Mens, heb je Mij herkend toen ik naakt was, arm, ziek, gevangen of vluchteling?”’ De God in de H. Schrift is geen vaag ‘iets’ maar Hij is Iemand die mijn kleine wereld doorbreekt en mij aanspreekt mij appelleert op mijn relatie tot de ander en tot Hem. Ik ben slechts iemand wanneer ik er ben voor de ander. De Drie-eenheid vieren vandaag is God verheerlijken om Hemzelf. Buigend staan wij, monniken, dagelijks op na elke psalm van ons Getijdengebed en zingen wij de doxologie: “Eer zij de heerlijkheid Gods: Vader, Zoon en heilige Geest. Zo was het in den beginne, zo zij het thans en voor immer: tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.” Buigen en zingen is de beste theologie van de Drie-ene God, zowel hier binnen in onze abdij als daarbuiten. Buiten de abdij vertaalt zich dit meestal reeds in een aandachtig kruisteken bij het binnenkomen van een kerk, of thuis vóór en na de maaltijd, in stilte of met zijn allen samen: “In de Naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest. Amen”. Het herinnert aan de Naam van Hem in wie wij gedoopt werden om gedreven door de Geest Jezus na te volgen.
1e lezing: Spreuken 8, 22-31; 2e lezing: Romeinen 5, 1-5; evangelie: Joh. 16, 12-15
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Als gij Mij liefhebt, zult ge mijn geboden onderhouden. Dan zal de Vader op mijn gebed u een andere Helper geven om voor altijd bij u te blijven. Als iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord onderhouden, mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en verblijf bij hem nemen. Wie Mij niet liefheeft, onderhoudt mijn woorden niet; het woord dat gij hoort, is niet van Mij, maar van de Vader die Mij gezonden heeft. Dit zeg Ik u, terwijl Ik nog bij u ben, maar de Helper, de heilige Geest, die de Vader in mijn Naam zal zenden, Hij zal u alles leren en u alles in herinnering brengen wat Ik u gezegd heb.’