Kennis van toen, is wijsheid van nu. Een mooie en wijze uitspraak. Maar, hebben we wel kennis van toen, en zo ja, wat leren we daaruit? Volgens een recent gehouden onderzoek zou een kwart van de Nederlanders geboren vanaf 1980 een gebrekkige kennis hebben over de Holocaust, de Tweede Wereldoorlog en het nazisme. Veelal omdat de oorlog voor hen verder in het verleden ligt dan hun ouders of grootouders. Toch vindt ruim driekwart van de ondervraagde Nederlanders dat het belangrijk is om over deze periode te leren. Ook de Anne Frank Stichting pleit voor ‘het belang van Holocausteducatie’. “Het is ontzettend belangrijk dat jongeren op school leren over de Holocaust”, aldus de stichting. “Hoe democratie en rechtsstaat buiten werking werden gezet, mensen uit de maatschappij werden uitgesloten, gedeporteerd en vermoord.” Kennis van toen, is wijsheid van nu. Maar hebben we daaruit wel iets geleerd als we kijken naar de samenleving van vandaag de dag: antisemitisme, polarisatie, segregatie, vreemdelingenhaat en ga zo maar door?
“Wanneer gij wilt, kunt gij de geboden onderhouden”, hoorden wij zojuist in de eerste lezing, “en het is ook verstandig te doen wat de Heer behaagt.”
Jezus Sirach is in dialoog met zijn tegenstanders. De vraag luidt niet, zo probeert hij hen duidelijk te maken: waarom laat God het kwaad toe? Maar veeleer: waarom laat de mens het kwaad toe in de wereld? In de lezing van vandaag geeft Jezus Sirach daarop een antwoord.
Om te beginnen wijst hij - dit is in de eerste lezing helaas weggelaten - naar de eerste bladzijde van het Oude Testament. God heeft de mens als zijn beeld geschapen, op Hem gelijkend. Hij is door God als koning over de schepping aangesteld. De mens heeft in eigen hand hoe hij de door God gegeven werkelijkheid mag gebruiken. Hij is niet geschapen als een door God voortbewogen marionet, een veredeld dier aan een lijn. Neen, God heeft juist in het wonder van de schepping aan de mens een eigen verantwoordelijkheid gegeven, een eigen vrije wil, die hij ten goede kan gebruiken maar ook ten kwade. “Wanneer gij wilt, kunt gij de geboden onderhouden”, aldus Jezus Sirach, “en het is ook verstandig te doen wat de Heer behaagt.” Het vervullen van de geboden is een zaak van de vrije menselijke wil en standvastigheid. Is ook hier sprake van: kennis van toen, is wijsheid van nu?
“Wie dus een van die voorschriften, zelfs het geringste, opheft en zo de mensen leert”, aldus Jezus tot zijn leerlingen, “zal de geringste geacht worden in het Rijk der hemelen, maar wie ze onderhoudt en leert zal groot geacht worden in het Rijk der hemelen.”
Jezus is op een berg en houdt een lange rede tot zijn leerlingen. De afgelopen zondagen hebben we enkele gedeeltes hieruit gelezen. Het gedeelte van vandaag begint met een verdediging tegen een beschuldiging. De beschuldiging dat Jezus kwam om Wet en Profeten - oftewel: Gods woord - te ontbinden. Verwerping van tempel en Thora was een beschuldiging die vaak tegen Jezus en zijn volgelingen werd geuit. Als Jezus spreekt over de Thora, gebruikt hij dit begrip niet op dezelfde manier als de schriftgeleerden en farizeeën. Zij duiden daar de wetstraditie mee aan, de opeenstapeling van casusrecht en priestertraditie. Jezus’ verkondiging daarentegen is verankerd in de profetische traditie, waarin de Thora meer als onderwijzing wordt verstaan dan als wet in juridische zin. Voor de profeten verwijst de Thora allereerst naar de relatie die in de bepalingen van het Sinaï-verbond is uitgedrukt, namelijk: de relatie tussen God en de mensen, en die tussen de mensen onderling. Het is de trouw aan deze verbondsrelatie die de profeten aan het hart gaat. Dit is de ware Thora, het onderwijs van God. Aangezien dit onderricht - volgens de profeten - in een leugen is veranderd, belooft Jeremia dat God een nieuw verbond zal sluiten. Hierin zal God zijn onderwijzing in de harten der mensen schrijven.
Jezus is dan ook niet gekomen om de Thora te ontbinden, maar om haar te vervullen. Hierbij roept hij niet zozeer op tot een strengere wetsonderhouding, maar veeleer tot een andere houding tegenover de Thora. Gerechtigheid is een relationele term, en in deze context betekent het: liefdevol vertrouwen op God en je medemensen. Het is op deze basis en niet door een legalistische benadering, dat men Gods wet kan doorgronden. Zal ook hier sprake zijn van: kennis van toen, is wijsheid van nu?
In de lezingen van vandaag staat het onderhouden van Gods geboden centraal. Zo is, volgens de eerste lezing, het vervullen van deze geboden een zaak van de vrije menselijke wil. En volgens het evangelie wordt de Thora niet zozeer als een wet in juridische zin verstaan, maar veeleer als een onderwijzing, waarin de relatie tussen God en de mensen, en die tussen de mensen onderling centraal staat. Hoe brengen wij die onderwijzing, die Thora in het leven van iedere dag in praktijk? In onze relatie met God, onze medebroeder, medezuster, en medemens? Leren wij van onze ervaringen, of is geschiedenis veeleer iets voor ongeopende boeken en niet bezochte musea? In 1970 zei Otto Frank, de vader van Anne Frank: “Wat is gebeurd, kunnen we niet meer veranderen. Het enige wat we kunnen doen, is van het verleden leren en beseffen wat discriminatie en vervolging van onschuldige mensen betekenen.” Is kennis van toen dan toch wijsheid van nu? Wat zal ons antwoord, onze reactie daarop zijn? Amen.
1e lezing: Sirach 15, 15-20; 2e lezing: 1Kor. 2, 6-10; evangelie: Matteüs 5, 17-37
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd zei Jezus tot zijn leerlingen: ‘Denkt niet dat Ik gekomen ben om Wet en Profeten op te heffen; Ik ben niet gekomen om op te heffen, maar om de vervulling te brengen. Want voorwaar, ik zeg u: Eerder nog zullen hemel en aarde vergaan, dan dat een jota of haaltje vergaat uit de Wet, voordat alles geschied is. Wie dus een van die voorschriften, zelfs het geringste, opheft en zo de mensen leert, zal de geringste geacht worden in het Rijk der hemelen, maar wie ze onderhoudt en leert zal groot geacht worden in het Rijk der hemelen. Ik zeg u: Als uw gerechtigheid die van de schriftgeleerden en Farizeeen niet ver overtreft, zult gij zeker niet binnengaan in het Rijk der hemelen. Gij hebt gehoord, dat tot onze voorouders is gezegd: Gij zult niet doden. Wie doodt zal strafbaar zijn voor het gerecht. Maar Ik zeg u: Al wie vertoornd is op zijn broeder, zal strafbaar zijn voor het gerecht. En wie tot zijn broeder zegt: raka, zal strafbaar zijn voor het Sanhedrin, en wie zegt dwaas, zal strafbaar zijn met het vuur van de hel. Als gij uw gave komt brengen naar het altaar en daar schiet u te binnen dat uw broeder iets tegen u heeft, laat dan uw gave voor het altaar achter, ga u eerst met uw broeder verzoenen en kom dan terug om uw gave aan te bieden. Haast u het eens te worden met uw tegenpartij, zolang ge nog met hem onderweg zijt; anders zou uw tegenpartij u wel eens aan de rechter kunnen overleveren, en de rechter u aan de gerechtsdienaar, en zoudt gij in de gevangenis worden geworpen. Voorwaar, Ik zeg u: Ge zult daar niet uitkomen, voordat ge tot de laatste penning hebt betaald. Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult geen echtbreuk plegen. Maar Ik zeg u: Alwie naar een vrouw kijkt om haar te begeren, heeft in zijn hart al echtbreuk met haar gepleegd. Indien uw rechteroog u aanstoot geeft, ruk het uit en werp het van u weg; want het is beter voor u, dat een van uw lichaamsdelen verloren gaat dan dat heel uw lichaam in de hel wordt geworpen. En als uw rechterhand u aanstoot geeft, hak ze af en werp ze van u weg, want het is beter voor u, dat een van uw lichaamsdelen verloren gaat dan dat heel uw lichaam in de hel terecht komt. Ook is er gezegd: Wie zijn vrouw verstoot, moet haar een scheidingsbrief geven. Maar Ik zeg u: Wie zijn vrouw verstoot, behalve in geval van ontucht, brengt haar ertoe echtbreekster te worden; en wie een verstoten vrouw huwt, begaat echtbreuk. Eveneens hebt gij gehoord, dat tot onze voorouders gezegd is: Gij zult geen valse eed doen, maar gij zult voor de Heer uw eden houden. Maar Ik zeg u in het geheel niet te zweren; noch bij de hemel, want dat is de troon van God; noch bij de aarde, want dat is zijn voetbank; noch bij Jeruzalem, want dat is de stad van de grote Koning. Ook bij uw hoofd moet gij niet zweren, want gij kunt niet een haar wit of zwart maken. Maar uw ja moet ja zijn en uw neen, neen; en wat daar nog bij komt, is uit den boze.