Uit de streek rondom de Jordaan zijn mensen naar de woestijn getrokken om er te luisteren naar deze radicale profeet en om van hem een doopsel van bekering te ontvangen. Tot driemaal toe stellen deze mensen aan Johannes de vraag: “Wat moeten wij doen?” Heel vriendelijk kunnen we hem op het eerste gezicht niet noemen want hij had hen kort daarvoor toegeschreeuwd dat ze ‘addergebroed’ zijn. Begrijpelijk dat deze mensen vrezen voor het oordeel en hem vragen: “Wat moeten wij doen?” Deze vrees om bij het oordeel door God afgewezen te worden, is nog tot op vandaag te vinden bij bepaalde rechtgeaarde gelovigen. Sommigen zien in de vele bedreigingen die onze aarde en ons leven tegenwoordig treffen een duidelijk voorteken van de naderende eindtijd. En dan gaat de inwendige alarmbel klinken. Wat staat mij te doen om niet veroordeeld te worden? Sommigen vrezen dat ze in ongenade zullen vallen En lijden een leven dat beheerst wordt door angst.
Het is dan ook moeilijk om aan te nemen dat het Johannes te doen is om een somber leven voor te houden en mensen schrik aan te jagen. Hij roept immers iets anders op: de blijde verwachting van de komende Messias. “Maak de weg van de Heer gereed, maak recht zijn paden. En al wat leeft zal zien hoe God redding brengt.” Het zijn de woorden die de Voorloper in de woestijn naar al die bange mensen toeroept die gebukt gaan onder armoede en honger. Naar mensen die beroofd worden door tollenaars die meer vragen dan is vastgesteld. Naar mensen die geplunderd en afgeperst worden door Romeinse soldaten. Ze snakken naar redding en zien verlangend uit naar wie de beloofde Redder.. En deze redder herkennen zij in Johannes de Doper, omdat Hij hen herinnert aan Gods belofte, bij monde van zoveel profeten. Hij spreekt zo overtuigend en bemoedigend dat zij in hem de ware Messias menen te zien. In het licht van deze hoopvolle verwachting moeten wij dan ook zijn woorden verstaan.
En toch doet Johannes – direct en rechtlijnig als hij is – er in zijn antwoord geen doekjes om. Net al bij zijn voorgangers horen we bij hem duidelijke dreigementen: “De wan heeft de Komende in zijn hand om zijn dorsvloer grondig te zuiveren … het kaf wordt verbrand” (Lc 3,17). Het is geen grote kunst om mensen te overdonderen met verlammende dreigementen. Elke dag horen we wel ergens dat het allemaal van kwaad naar erger gaat. Dat onze toekomst geen uitzicht heeft en dat elke poging om er iets aan te doen Uiteindelijk een averechts effect heeft. Maar Johannes blijkt toch heel mild te zijn in zijn oordeel. Want in plaats van hoogdravende idealen voor te spiegelen blijft hij heel dicht bij de menselijke verhoudingen in het dagelijks samenleven. We hoeven voor hem geen wereldverbeteraars te worden wanneer we niet eerst beginnen in de kleine, dagelijkse leefwereld. Zijn antwoord is dan ook heel eenvoudig. Je hoeft geen speciale bijdrage aan de tempel te schenken. Je hoeft geen fonds op te zetten voor zieke Palestijnse kinderen. Je hoeft de Romeinen niet te verwensen en ook geen speciale bedevaart te houden naar de Sinaï. ‘Wat je moet doen, is dit: wanneer je teveel eten hebt gooi het niet weg, maar geef ervan aan wie honger heeft. En als je meer kleren hebt dan je dragen kunt, geef iets aan wie niets heeft.’ (vrij naar Lc 2,11). Tegen de belastinginners zegt de Doper: ‘Bedrieg niet, verrijk je niet, pleeg geen fraude’. En tegen de soldaten: ‘Maak geen misbruik van uw macht. Doe je plicht, en je hart zal zien hoe God in de wereld verschijnt.’ Daarmee zet Johannes zijn toehoorders ertoe aan om binnen hun leven en binnen hun beroep rechtvaardig en eerlijk te handelen. Met ander woorden, wie zich wil bekeren moet zich geen al te grote bespiegelingen voorhouden maar zou er beter aan doen kleine daden van barmhartigheid te stellen. Wie verder nadenkt over deze woorden voelt aan dat Johannes het niet zozeer heeft om wat dan ook te dóen maar om iemand te zíjn in de ogen van God. Rechtvaardig zijn en betrouwbaar in wat je doet, vrijgevig zijn vanuit een tevredenheid om wat je hebt en om wie je bent. En zo kunnen we nog eindeloos verder gaan. Denkend aan die andere grote profeet, Elia, de grote voorloper van Johannes, zien we dat ook God het niet zoekt zich in grootse natuurverschijnselen maar zich laat voelen in dat onzichtbare en verkwikkende briesje (1 Ko 19, 12-13). Het briesje dat een welbehagen schept op het moment dat men elk levensuitzicht ontnomen is.
Typerend voor het evangelie van Lucas lezen we tussen de regels ook de tegenstelling tussen arm en rijk. Denken we bijvoorbeeld aan Maria’s ‘Magnificat’ bij het bezoek aan haar nicht Elisabeth (Lc 1,53-54). Aan de ommekeer die de oppertollenaar Zacheüs maakt wanneer hij de helft van zijn bezit aan de armen schenkt (Lc 19,8). En iets verder, wanneer Jezus de arme weduwe prijst die “van haar armoe alles offerde waar ze van leven moest (Lc 21,4). Ook in deze verhalen gaat het Lucas niet zozeer om de daden, om het ‘wat’ maar om het ‘hoe, om de gezindheid, in dit geval de nederigheid van waaruit mensen tot grote dingen in staat zijn.
Wat moeten wij doen om ons tot God te keren? Denkend aan de boodschap van Johannes gaat het om kleine daden waarin de ene mens zorgzaam omgaat met de ander. Het gaat om kleine daden van inzicht en wijsheid, van sterkte en recht. Ze zijn klein, niet om ons er gemakkelijk van af te maken maar omdat ze gezien worden vanuit het visioen van het komende Koninkrijk van God. Wij zijn immers mensen, slechts mensen, eindig en beperkt. Mensen die geen volmaaktheid noch radicaliteit hoeven na te streven.
Aan ons om vanuit deze houding van oprechte nederigheid dat messiaanse visioen waar maken in kleine daden van goedheid. Daartoe kan de advent een gepaste tijd bij uitstek zijn. Laten wij ons daarom nog niet al te vlug en al teveel blind staren op alle uiterlijke kerstvertoon maar zorgen dat ons hart zich omkeert naar God, de Komende, én naar zijn mensen. En wanneer het dan over veertien dagen Kerstmis is en wij ‘Nu zijt wellekomen’ zullen zingen zal deze verwelkoming een blij en vreugdevol lied worden want we zullen het van ‘ganser harte’ zingen.
1e lezing: Sefanja 3, 14-18a; 2e lezing: Fil. 4, 4-7; evangelie: Lucas 3, 10-18
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd stelden de mensen Johannes de vraag: ‘Wat moeten wij dan doen?’ Hij gaf hun ten antwoord: ‘Wie dubbele kleding heeft, laat hij delen met wie niets heeft en wie voedsel heeft, laat hij hetzelfde doen.’ Er kwamen ook tollenaars om gedoopt te worden en ze vroegen hem: ‘Meester, wat moeten wij doen?’ Hij zei hun: ‘Niet meer vragen dan voor u is vastgesteld.’ Ook soldaten ondervroegen hem: ‘En wij, wat moeten wij doen?’ Hij antwoordde: ‘Niemand uitplunderen, niemand iets afpersen, maar tevreden zijn met uw soldij.’ Omdat het volk vol verwachting was en iedereen zich aangaande Johannes de vraag stelde, of hij niet de Messias zou zijn, gaf Johannes aan allen het antwoord: ‘Ik doop u met water, maar er komt iemand die sterker is dan ik; ik ben niet waardig de riem van zijn sandalen los te maken. Hij zal u dopen met de heilige Geest en met vuur. De wan heeft Hij in zijn hand om zijn dorsvloer grondig te zuiveren en zijn tarwe te verzamelen in de schuur, maar het kaf zal Hij verbranden in onblusbaar vuur.’ Zo en met nog vele andere vermaningen verkondigde hij aan het volk de Blijde Boodschap.