“De steppe zal bloeien. De steppe zal lachen en juichen.” Met deze woorden begint het Lied van de opstanding van Huub Oosterhuis en Antoine Oomen. Het is gebaseerd op Jesaja hoofdstuk 35, de eerste lezing van vandaag. Een lied over water dat in de woestijn zal stromen en de steppe doet bloeien. Een lied over doden die ooit zullen opstaan en leven. Het is een opstandingslied, een visioen. Een visioen over de toekomst? Al geruime tijd probeert men in Israël de Negev-woestijn te laten bloeien. Maar, niet iedereen is daar even blij mee. Steen des aanstoots voor de bedoeïenen uit deze regio is een project om bomen te planten bij een van hun dorpen. Joodse partijen zien de aanplant als een manier om het gebied te ontwikkelen. Bedoeïenen vrezen een nieuwe poging om hun land in te pikken. “Bomen zijn niet belangrijker dan mensen”, aldus de leider van een Arabische politieke partij. Zal de steppe dan niet bloeien? Zal de steppe dan niet lachen en juichen?
“Woestijn en steppe zullen zich verheugen”, hoorden we zojuist in de eerste lezing uit Jesaja, “jubelen en bloeien de dorre vlakte.”
De lezing van vandaag vormt samen met het voorafgaande hoofdstuk (34) een tweeluik: eerst wordt het lot van Edom beschreven, en daarna die van het volk van God. In hoofdstuk 34 treft men niet alleen een gericht aan over de volkeren, maar ook over Edom - de nakomelingen van Esau. Het gericht is verschrikkelijk. De catastrofe die over de aarde komt, concentreert zich op Edom. Juist, omdat Edom leedvermaak getoond heeft toen Jeruzalem verwoest werd, haar ondergang tegemoet ging, en haar inwoners in ballingschap werden weggevoerd.
En toch zal dit niet het laatste woord hebben. Want, na het inferno komt het paradiso. De storm is gaan liggen, en nu vertoont de woestijn - een metafoor voor de samenleving waartoe het is verworden - zich in een ander gewaad. Woestijn en steppe zullen bloeien en lachen. In gemeenschap en maatschappij worden barmhartigheid en gerechtigheid weer in praktijk gebracht. In deze nieuwe gedaante is de steppe - metaforische gezien - verrijkt met de hoge en kostbare ceders van de Libanon, met de wijngaard en eikenbos van de Karmel, en met de welige akkers van de Saron-vlakte. In deze metamorfose van dorre streken, wordt de glorie van God bespeurbaar. Steppe en woestijn, oftewel gemeenschap en samenleving, zullen de luister van Jhwh en de roem van God aanschouwen. Zal de steppe, zal de samenleving, dan toch bloeien, lachen en juichen?
“Waar zijt gij in de woestijn naar gaan zien?”, aldus Jezus tot de menigte. “Naar een riethalm door de wind bewogen?”
Johannes de Doper zit in de gevangenis en laat via zijn leerlingen aan Jezus vragen of hij de komende is, de Messias. Na hen geantwoord te hebben, richt Jezus zich tot de menigte en begint tot hen over Johannes te spreken. “Waar zijt gij in de woestijn naar gaan zien?” Jezus’ toehoorders zijn in het verleden massaal uitgelopen naar de woestijn, waar Johannes actief was. Wat heeft hen daartoe bewogen? De vraag wordt driemaal herhaald, en telkens geeft Jezus zelf het antwoord. Zijn eerste suggestie zal niemand onderschrijven. Natuurlijk is men niet gaan bekijken hoe de wind er door het riet heen speelt. Het tweede antwoord voldoet evenmin. Met zijn kleed van kameelhaar en zijn leren gordel lijkt Johannes in de verste niet op iemand in verfijnde kleren. Met zijn derde antwoord slaat Jezus de spijker op de kop. Het volk houdt Johannes inderdaad voor een profeet.
Maar, daarmee is nog niet alles gezegd. In deze drie vragen komt steeds het werkwoord ‘zien’ terug: “Waar zijt gij in de woestijn naar gaan zien? … Waar zijt gij dan wel naar gaan zien? … Om een profeet te zien?” Driemaal het werkwoord ‘zien’. Het lijkt wel alsof Jezus hier de menigte voorhoudt, dat zij zich heel erg vergissen, wanneer zij menen Johannes de Doper begrepen te hebben door alleen maar naar hem te kijken.
Dat dat voor velen niet zo was, lezen we bij Lucas. Hierin vragen drie groepen mensen - ook hier is sprake van een drietal! - ‘wat moeten wij doen?’ Deze drievoudige vraag wordt door een menigten, tollenaars en soldaten gesteld. Wat moeten wij doen? De vraag naar het doen is belangrijk bij Lucas. Bekering houdt namelijk gedragsverandering in, een gedragsverandering die met de concrete sociale en economische werkelijkheid te maken heeft. Het gaat om delen van kleding en voedsel. Tollenaars moeten niet meer vragen dan is voorgeschreven. En soldaten moeten geen mensen afpersen, maar tevreden zijn met hun soldij.
Zien … én doen. Wanneer beiden in praktijk worden gebracht, zal de steppe dan toch bloeien, lachen en juichen? Wanneer we oog hebben voor elkaar, elkaar daadwerkelijk zien; wanneer we het onrecht om ons heen zien, en daar iets tegen doen, bouwen wij dan niet mee aan een leefbare samenleving? Aan een maatschappij waar barmhartigheid en gerechtigheid heersen en in praktijk worden gebracht? Misschien dat dan - metaforisch gezien - de woestijn en steppe zich inderdaad zullen verheugen, de dorre vlakte jubelen en bloeien. Niet alleen hier in Tilburg en Nederland, maar ook in … bijvoorbeeld, het Midden Oosten. Amen.
1e lezing: Jesaja 35, 1-6a.10; 2e lezing: Jakobus 5, 7-10; evangelie: Matteüs 11, 2-11
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd hoorde Johannes in de gevangenis over de werken van Christus en liet Hem door zijn leerlingen de vraag stellen: ‘Zijt Gij de Komende, of hebben wij een ander te verwachten?’ Jezus antwoordde hun: ‘Gaat aan Johannes zeggen wat gij hoort en ziet: blinden zien en lammen lopen, melaatsen genezen en doven horen, doden staan op en aan armen wordt de Blijde Boodschap verkondigd. Gelukkig is hij die aan Mij geen aanstoot neemt.’ Toen zij vertrokken, begon Jezus tot de menigte te spreken over Johannes: ‘Waar zijt gij in de woestijn naar gaan zien? Naar een riethalm door de wind bewogen? Waar zijt gij dan wel naar gaan zien? Naar iemand in verfijnde kleding? Die verfijnde kleding dragen zijn te vinden in de paleizen der koningen. Waartoe zijt ge dan uitgetrokken? Om een profeet te zien? Inderdaad, zeg Ik u, zelfs meer dan een profeet! Hij is het over wie geschreven staat: Zie, Ik zend mijn bode voor U uit, die de weg voor uw komst zal bereiden. Voorwaar, Ik zeg u: Onder wie uit vrouwen geboren zijn, is niemand opgestaan die groter is dan Johannes de Doper. Niettemin is de kleinste in het Rijk der hemelen groter dan hij.