“Ik verwacht de opstanding van de doden en het leven in het komend rijk”. Dat zijn de woorden, zusters en broeders, waarmee we zo meteen het credo, de geloofsbelijdenis, afsluiten. Deze woorden zijn ook een goede samenvatting van de boodschap in de lezingen ons vandaag. “Ik verwacht de opstanding van de doden en het leven in het komend rijk”.
Eerlijk gezegd, als wij zelf gezond zijn en we leven te midden van gezonde mensen, denken wij, zeker als wij nog jong zijn, niet zoveel aan de dood. Leven nú eist alle aandacht op. Maar…, sterft er plots iemand in onze directe omgeving, in onze familie- of kennissenkring….dan ervaren wij tegen wil en dank: ‘midden in het leven zijn wij toch in de dood’. Plots krijgen die woorden uit onze geloofsbelijdenis een heel actuele betekenis. Even plots ook stellen wij weer die eeuwige vraag of er wel leven is na de dood en hoe dat zal zijn. Het geloofspunt kan dan onverwacht een geloofsvraag worden. Dat overkomt zelfs vrome en gelovige mensen.
Bijvoorbeeld, de Sadduceeën uit het evangelie van vandaag. Zij houden zich strikt aan de vijf boeken van Mozes, de Tien Geboden. Zij doen er niets van af en voegen er niets aan toe. Zo komen ze bij Jezus. Hun geloofsvraag is verpakt in een strikvraag. Eerst maken zij een karikatuur van het geloof en dan, vanuit die karikatuur, gaan ze discussiëren met Jezus. Die vraag naar het hiernamaals wordt ook al gesteld door de christenen van Korinthe. Paulus schrijft erover in zijn 1e brief. Hij reageert in het 15e hoofdstuk uitgebreid op de bewering van sommigen ‘dat er geen opstanding van de doden bestaat’. Het is dus niet zo vreemd dat een geloofspunt een geloofsvraag wordt.
In Israël was langzaam, vanuit het geloof in God, het besef gegroeid dat Gods liefde voor de mens niet eindigt, niet kán eindigen met de dood van die mens. Zou God de mens die Hij met grote zorgvuldigheid geboetseerd, met liefde geschapen heeft ‘naar zijn beeld en gelijkenis’(Gen.2,1) in het niets kunnen laten verdwijnen alsof hij er nooit geweest was? Zou God de mens ‘die Hij een haast goddelijke staat gegeven heeft, die Hij met waardigheid, met schoonheid heeft gekroond’(Psalm 8,6), dat werk van zijn eigen handen teniet kunnen doen door de dood? God die liefde is, die met zijn mensen een verbond heeft gesloten, God die als een herder zijn volk is voorgegaan door de woestijn, God die élke mens gewild heeft, verzorgd en gekoesterd, die ieders naam geschreven heeft in de palm van zijn hand, die God kan toch zijn handen niet aftrekken van die mens? Zo groeide vanuit het geloof in God het geloof in het hiernamaals.
De Makkabeeën uit de eerste lezing getuigen op een heldhaftige wijze van dat geloof. ‘God, de koning der wereld, zal ons laten opstaan tot eeuwig leven. ‘Het is niet zo erg door mensen omgebracht te worden, want wij mogen vertrouwen op Gods belofte dat Hij ons weer zal laten verrijzen’.
Jezus nu antwoordt de Sadduceeën vanuit dat geloof. - Eerst zegt Hij dat het gaat om een andere wereld. Ons aardse leven kan op geen enkele wijze model staan voor de hemelse, goddelijke werkelijkheid. ‘Geen oor heeft gehoord, geen oog heeft gezien, in geen mensenhart is het opgekomen wat God ons bereid heeft’ (1Kor.2,9) in dat andere, eeuwige leven. Jezus’ woord brengt de Sadduceeën tot een respectvolle stilte tegenover het onpeilbare mysterie van Gods liefde en trouw. ‘Zij waagden het dan ook niet Hem nog maar iets te vragen’. Jezus verwijst in zijn antwoord ook naar één van de boeken van Mozes die de Sadduceeën zo dierbaar zijn: ‘Dat de doden verrijzen heeft ook Mozes aangeduid waar het gaat over de braamstruik’. Mozes noemt de Heer daar: ‘…de God van Abraham, van Isaac en van Jacob’. God kan toch geen God van doden zijn? Jezus steunt hier niet op vrome fantasieën of op spitsvondige redeneringen. Hij steunt op zijn oneindig diepe vertrouwen in God die Vader is. Dat vertrouwen in zijn Vader zal Jezus door de dood heen dragen, van de donkere Goede Vrijdag naar het nieuwe leven van Pasen. Geloof in de opstanding en in het eeuwig leven komt daarom voort uit dat geloof in God, ja het bestaat niet zonder dat geloof in God. God, die geen God van doden is maar van levenden.
‘Ik verwacht de opstanding der doden en het leven in het komend rijk’. Met ons denken en ons voorstellingsvermogen lopen wij altijd weer vast. Het heldere geloofspunt wordt een beklemmende geloofsvraag. Laten wij daarom naar Jezus luisteren wanneer Hij tot zijn twijfelende leerlingen zegt: ‘…Ik ken mijn schapen…Ik geef hun eeuwig leven. Zij zullen in eeuwigheid niet verloren gaan… niemand zal ze van Mij wegroven’(Joh.10, 27.28). - En dat andere woord bij het afscheid: ‘Laat uw hart niet verontrust worden. In het huis van mijn Vader is ruimte voor velen… Ik ga heen om een plaats voor u te bereiden… opdat ook gij zult zijn waar Ik ben’ (Joh.14, 1.2.3).
Zusters en broeders, onze geloofsbelijdenis begint met ‘ik geloof in God’ en eindigt met ‘ik geloof in het eeuwig leven’. Die twee hangen onlosmakelijk met elkaar samen. God heeft ons lief met eeuwige liefde want Hij ís eeuwige liefde, nu én in eeuwigheid.
1e lezing: 2 Mak. 7, 1-2, 9-14; 2e lezing: 2 Tess. 2, 16-17; 3, 1-5; evangelie: Lucas 20, 27-38
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd kwamen enigen van Sadduceeën, die de verrijzenis loochenen, bij Jezus met een vraag. `Meester,' zeiden ze, `Mozes heeft ons dit voorgeschreven: als een getrouwd man sterft zonder dat hij kinderen heeft, moet zijn broer trouwen met die vrouw en nakomelingen verwekken voor zijn broer . Nu waren er eens zeven broers. De eerste trouwde met een vrouw en stierf kinderloos. Ook de tweede en de derde trouwden met haar, en zo alle zeven, maar ze stierven allen zonder kinderen na te laten. Nadien stierf ook de vrouw. Wiens vrouw zal zij nu zijn bij de opstanding? Ze hebben haar toch alle zeven als vrouw gehad.' Jezus zei tegen hen: `De kinderen van deze wereld huwen en worden uitgehuwelijkt, maar zij die waardig zijn bevonden om deel te krijgen aan de andere wereld en aan de opstanding uit de doden, huwen niet en worden niet uitgehuwelijkt. Zij kunnen immers niet meer sterven, want ze zijn aan engelen gelijk, en als kinderen van de opstanding zijn het kinderen van God. Dat de doden worden opgewekt, heeft Mozes zelf te verstaan gegeven in het verhaal van de doornstruik, waarin hij de Heer aanduidt als de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. Hij is geen God van doden maar van levenden.