Binnen een Joodse stroming uit Oost-Europa, het chassidisme, wordt onder meer het volgende verhaal verteld: “wanneer”, vraagt een leerling aan de rabbi, “is de nacht nu eigenlijk voorbij? Wanneer is de dag aangebroken?” “Is dat”, aldus de jongen, “wanneer je een schaap van een bok kunt onderscheiden, of wanneer je de ene boom van de andere kunt onderscheiden?” “Nee”, antwoordt de rabbi, “het wordt pas dageraad als je in het gezicht van een vreemde je eigen broer of zuster ziet oplichten. Dan pas is de dageraad begonnen. Wie zo gaat kijken, wordt opnieuw geboren.” … Het wordt pas dageraad als je in het gezicht van een vreemde je eigen broer of zuster ziet oplichten … Dit klinkt heel mooi, maar in hoeverre doen wij dat ook vandaag de dag? In de media, in kranten en actualiteitenprogramma’s, lijkt men op deze vraag veelal een ontkennend antwoord te geven.
“Zij verachtten Gods gezanten”, hoorden wij zojuist in de eerste lezing, “spotten met hun boodschap en maakten zich vrolijk over de profeten, zodat tenslotte de toorn des Heren wel genadeloos moest losbarsten op het volk.”
Het Israëlisch volk en haar priesters houden er heidense en goddeloze praktijken op na. Zij doen mee met de gruwelen der volkeren, en verontreinigen de tempel: het aan God geheiligde huis. Men bekommert zich niet meer om God noch gebod. Zij zijn afgedwaald van de paden des Heren. Gods’ licht voor de volkeren, zijn zij niet meer.
De profeet Jeremia heeft hen hierop al gewezen: ieder die zich op de tempel beroept, zonder naar de geboden van God te leven, heeft van het godshuis een rovershol gemaakt. “Zij eren Mij met de lippen, maar hun hart is ver weg van Mij”, aldus God bij monde van de profeet. Ook wanneer de Babylonische koning hun land onder de voet dreigt te lopen, komen de Israëlieten niet tot inkeer, gaan hun trouw en vertrouwen niet naar de Eeuwige uit, en zien zij in het gezicht van een vreemde niet hun eigen broer of zuster. Gevolg?
“De koning der Chaldeeën”, aldus de eerste lezing, “liet de tempel in brand steken en de muur van Jeruzalem afbreken, en alle paleizen liet hij plat branden … Allen die aan het zwaard ontkomen waren, liet hij in ballingschap wegvoeren naar Babel, waar zij hem en zijn zonen als slaven moesten dienen.”
“De mensen beminden de duisternis meer dan het licht”, aldus Jezus tot Nikodemus, “omdat hun daden slecht waren.”
Nikodemus is lid van de Hoge Raad, en hoort bij het voorname volk. Hij is een geletterd man, die zich in de boeken van Mozes verdiept. Hij is een belangrijke wetgeleerde, die gezien wordt. Maar hij wil niet gezien worden in gezelschap van Jezus. De hoog opgeleide kringen waaruit Nikodemus voortkomt, vinden Jezus maar een rare rabbi uit Nazareth, waar nog nooit iets goeds vandaan is gekomen. En dus gaat Nikodemus, zo vertelt ons het evangelie (alleen niet in de lezing van vandaag), in de holst van de nacht naar Jezus toe voor een gesprek. Uit veiligheidsoverwegingen dus: om maar niet gezien te hoeven worden.
In die ontmoeting leert Nikodemus dat hij opnieuw geboren moet worden. Dat wil zeggen: hij moet een ander mens worden: een mens die verder kijkt dan deze wereld. Hij moet een bekeerde mens worden: een mens die leeft in, en van het licht. Een mens die trouw is aan God, zijn medemens, en zichzelf. Maar, aldus Jezus tot Nikodemus, “de mensen beminden de duisternis meer dan het licht, omdat hun daden slecht waren.” Met andere woorden: er zijn mensen die de duisternis meer liefhebben dan het licht, juist omdat zij in de duisternis alles kunnen verbergen. Daar hoeven zij hun ware gezicht niet te laten zien.
“Maar wie de waarheid doet”, hoorden we in het evangelie, “gaat naar het licht, opdat van zijn daden moge blijken dat zij in God zijn gedaan.” Wie de waarheid doet, gaat naar het licht. Een cryptische omschrijving, maar in de Bijbel wordt ‘waarheid’ veelal gezien als ‘trouw’. Waarheid en trouw hebben met elkaar te maken, liggen in elkaars verlengde. Trouw aan God, je medemens, en jezelf. Hoe? Door in het gezicht van een vreemde je eigen broer of zuster te zien? Door om te keren en mensen van licht te worden: licht voor je medemens, licht voor je naaste omgeving?
Kennelijk ligt het aan ieder van ons om in het dagelijks leven licht te doen stralen, of duisternis te scheppen. Blijkbaar ligt het aan ons handelen - aan ons doen en laten, onze woorden en daden - of onze samenleving een plaats van licht wordt, een plaats van waarheid en trouw, of tot duisternis vervalt.
“Wanneer”, vraagt een leerling aan de rabbi, “is de nacht nu eigenlijk voorbij? Wanneer is de dag aangebroken?” “Is dat”, aldus de jongen, “wanneer je een schaap van een bok kunt onderscheiden, of wanneer je de ene boom van de andere kunt onderscheiden?” “Nee”, antwoordt de rabbi, “het wordt pas dageraad als je in het gezicht van een vreemde je eigen broer en zuster ziet oplichten.” Wanneer wij dit in praktijk proberen te brengen, hoe zal dan onze samenleving eruit zien? Zal dan ook in onze gemeenschap de dageraad begonnen zijn? Amen.
1e lezing: 2 Kron. 36, 14-16. 19-23; 2e lezing: Efeziërs 2, 4-10; evangelie: Johannes 3, 14-21
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd sprak Jezus tot Nikodemus: ‘ De Mensenzoon moet omhoog worden geheven, zoals Mozes eens de slang omhoog hief in de woestijn, opdat eenieder die gelooft in Hem eeuwig leven zal hebben. Zozeer immers heeft God de wereld liefgehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat al wie in Hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben. God heeft zijn Zoon niet naar de wereld gezonden om de wereld te oordelen, maar opdat de wereld door Hem zou worden gered. Wie in Hem gelooft, wordt niet geoordeeld, maar wie niet gelooft, is al veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de Naam van de eniggeboren zoon van God. Hierin bestaat het oordeel: het licht is in de wereld gekomen, maar de mensen beminden de duisternis meer dan het licht, omdat hun daden slecht waren. Ieder die slecht handelt, heeft een afschuw van het licht en gaat niet naar het licht toe uit vrees dat zijn werken openbaar gemaakt worden. Maar wie de waarheid doet, gaat naar het licht, opdat van zijn daden moge blijken dat zij in God zijn gedaan.’