Er heerst een crisissfeer in de lezingen van vandaag, broeders en zusters. Het woordje ‘crisis’ komt van het Griekse κρινειν en betekent ‘onderscheiden’. Uitdagende vragen dwingen tot onderscheid: “Mens, waar zijt Gij?”, “Wie heeft u verteld dat gij naakt zijt?”, “Wie zijn mijn moeder, wie zijn mijn broeders?” Laten we bij het begin beginnen.
De eerste hoofdstukken van Genesis staan bol van verwondering over zaken die wij eigenlijk allen heel normaal vinden. Eén van die zaken is bijvoorbeeld de verwondering rond schaamte, aantrekking en seksualiteit: wat is daar de bron van? Wat ligt daaraan ten grondslag? Het verhaal dat daarrond geweven wordt is bijzonder intrigerend: Adam en Eva proeven de smaak van het verschil en ontdekken dat ze naakt zijn. Ze proeven de smaak van het verschil. God is één; de mens kiest voor het verschil.
“Wie heeft u verteld dat gij naakt zijt?” Dat is een vraag die God enkel kan stellen vanuit zijn heilige onschuld, vanuit zijn kijk op de schepping als zijnde één en onverdeeld. “Wie heeft u verteld dat gij naakt zijt? Gij zijt toch één, zoals heel mijn schepping één is?” De mens die de smaak van het verschil geproefd heeft, antwoordt hopeloos verdeeld en dus krachteloos. Zijn kracht had kunnen schuilen in een antwoord dat Gods schepping als één en onverdeeld erkent. Maar er is een afstand ontstaan tussen hem en zijn medemens, tussen hem en Gods schepping.
Een baby weet niet dat hij naakt is. Hij is gewoon één met zijn omgeving, hij versmelt er helemaal mee en dat is ook helemaal geen punt. Maar er komt een moment in ieders mensenleven – ergens tijdens de eerste levensjaren – dat je ontdekt dat je een ‘ik’ bent, afgescheiden van je omgeving. Ik herinner me dat moment nog heel goed. De versmelting is voorbij; je zou kunnen zeggen dat je van de hemel op de aarde bent gevallen. “Wie heeft u verteld dat gij naakt zijt?” Ik zou antwoorden: “Iets in mij, maar ik weet niet waar het vandaan komt.”
Vanaf dat moment zijn wij een zoekende, zuchtende, dwalende mens. Goed en kwaad vechten in ons. Zoals Paulus zegt: “Ik doe niet het goede dat ik wil, maar het kwade dat ik niet wil.” We hebben de appel van het verschil tussen goed en kwaad geproefd, en ons leven zal tot de laatste snik daardoor getekend worden. Sommige van onze woorden of daden zullen iets laten doorschijnen van die oorspronkelijke eenheid, die oorspronkelijke versmelting, bijvoorbeeld tijdens het liefdesspel, een bevoorrecht gebedsmoment of zomaar een helpend gebaar dat je raakt. Er zijn dus zeker momenten waarop we die ‘zondeval’, dat leven in een wereld van verschil, kunnen overstijgen. Maar het zijn bevoorrechte momenten.
Heiligen zijn wat mij betreft mensen die dit mechanisme, het kijken namelijk naar de ander als naar een ‘jij’, definitief in zichzelf ontmaskerd hebben en die erin slagen te leven in een bijna voortdurend hier en nu. Er is, om het filosofisch te zeggen, geen verschil meer tussen object en subject: alles wat ik waarneem neem ik niet meer als object waar, als een ‘tegenover’, maar als een subject, als een ‘ik’ dat ik ook ben. Er is enkel nog ‘dit’, hier en nu.
Jezus, de heilige bij uitstek, Gods Zoon, is ons dat komen verkondigen. Er is een mogelijkheid, zegt Hij, om het verschil, de verdeeldheid, de disharmonie te overstijgen. Dat is: volbreng Gods wil. Anders gezegd: “Keer steeds weer terug tot je bron, die God is. Luister naar wat die bron te zeggen heeft. Doe wat Hij wil. Keer je af van het verschil, wend je toe naar de Ene.” Dat is de strekking van Jezus’ ogenschijnlijk harde antwoord aangaande zijn moeder en zijn broeders. Hij ziet namelijk helemaal geen verschil tussen Hem en allen die, zoals Hij, uit God leven. Er is wat Jezus betreft geen ‘jij’, er is enkel een Ik met hoofdletter.
Broeders en zusters, ooit is ieder van ons een baby geweest die onoverwinnelijk was. U en ik waren in die allervroegste levensfase werkelijk de koning te rijk, omdat er helemaal geen vijand of bedreiging was. We leefden gewoon, en zelfs dat beseften we eigenlijk niet of we hadden er tenminste geen woorden voor. Wanneer we pijn hadden waren we één met de pijn en schreeuwden de ziel uit ons lijf; wanneer we ons veilig voelden gingen we helemaal op in dat gevoel van veiligheid. Het is misgegaan toen dat geniepige, venijnige ‘ikje’ in het spel is gekomen. Toen werd alles anders en … vooral heel erg ingewikkeld.
Jezus is niet ingewikkeld. Jezus is de eenvoud zelve, omdat Hij vanuit de Ene leeft. Ook wij kunnen daar deel aan hebben, wanneer wij ons telkens weer toewenden naar die bron van ons bestaan, ons bekeren en geloven in de kracht van de liefde. De grap is dat, wanneer we het verschil en de verdeeldheid eenmaal overwonnen hebben, we beseffen dat er helemaal niets te overwinnen was. Het enige wat we te overwinnen hadden was ons ‘ik’. We zitten alleen onszelf in de weg. Het geluk ligt vlak voor onze neus. Aan ons om het te vinden.
1e lezing: Genesis 3,9-15; 2e lezing: 2Kor. 4,13-18;5,1; evangelie: Marcus 3,20-35
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd ging Jezus naar huis en weer stroomde zoveel volk samen, dat zij niet eens gelegenheid hadden om te eten. Toen zijn verwanten dit hoorden, trokken zij erop uit om Hem mee te nemen, want men zei dat Hij niet meer bij zijn verstand was. De schriftgeleerden die uit Jeruzalem gekomen waren, zeiden dat Beelzebul in Hem huisde en dat Hij door middel van de vorst der duivels de duivels uitdreef. Hij riep hen bij zich en sprak tot hen in gelijkenissen: ‘Hoe kan de ene satan de andere uitdrijven? Wanneer een rijk innerlijk verdeeld is, kan dat rijk geen stand houden. Wanneer een huis innerlijk verdeeld is, zal dat huis geen stand kunnen houden. En wanneer de satan opstaat tegen zichzelf en verdeeld is, kan hij geen stand houden, maar is zijn einde gekomen. Bovendien, niemand kan binnendringen in het huis van een sterke om zijn huisraad te roven, als hij niet eerst die sterke heeft gebonden. Dan pas kan hij zijn huis leeghalen. Voorwaar, Ik zeg u: alle zonden zullen aan de mensen vergeven worden, ook alle godslasteringen die zij uitgesproken hebben, maar als iemand lastert tegen de heilige Geest, krijgt hij in eeuwigheid geen vergiffenis; hij is bezwaard met een eeuwig blijvende zonde.’ Dit omdat zij gezegd hadden: ‘er huist een onreine geest in Hem.’ Eens kwamen zijn moeder en zijn broeders, en terwijl zij buiten bleven staan, stuurden ze iemand naar Hem toe om Hem te roepen. Er zat veel volk om Hem heen, dat het bericht doorgaf: ‘Uw moeder en uw broeders daarbuiten vragen naar U.’ Hij gaf hun ten antwoord: ‘Wie is mijn moeder, wie mijn broeders?’ En terwijl Hij zijn blik liet gaan over de mensen die in een kring om Hem heen zaten, zei Hij: ‘Ziehier mijn moeder en mijn broeders. Want mijn broeder en mijn zuster en mijn moeder zijn zij, die de wil van God volbrengen.’