Wat moet ik doen om eeuwig leven te verwerven? Wie is mijn naaste? De schriftgeleerde uit het evangelie van vandaag, zusters en broeders, stelt deze twee vragen aan Jezus. “Wat moet ik doen om het eeuwig leven te verwerven? Wie is mijn naaste?” Het zijn de vragen van deze schriftgeleerde, maar ook van de schriftgeleerde in ieder van ons. Jezus gaat er serieus op in.
Hij koppelt de twee vragen en de antwoorden aan elkaar. Eeuwig leven heeft blijkbaar met de naaste te maken. Laten wij beginnen met de tweede vraag, dan komen wij vanzelf uit bij het antwoord op de eerste vraag.
Wie is mijn naaste? Deze naaste mens is op de eerste plaats degene die wij elke dag tegenkomen, misschien tot vervelens toe, die ongelegen komt, die mij stoort. Deze naaste kan ook zijn de mens die wij toevallig aantreffen op onze weg, of degene die wij alleen via krant, televisie, radio, sociale media kennen, ongevaarlijk op grote afstand. Is het wel zo vanzelfsprekend van al deze mensen te houden? Houd ik niet veeleer van de ene wel, omdat hij/zij sympathiek is, aantrekkelijk, en van de ander niet omdat hij/zij er andere ideeën op na houdt dan ik, misschien voor mij een bedreiging is? “Wie is mijn naaste? En hoe moet ik met hem/haar omgaan? Is iedereen misschien mijn naaste”? Het zijn gewettigde vragen. Want zo eenvoudig is het antwoord niet, wel in theorie maar niet in de praktijk. Ik moet echter niet lang naar mijn naaste zoeken. De naaste is niet die ander, dichtbij of ver weg. Die naaste ben ikzelf.
Waarom handelen wij niet spontaan en van nature zoals de Samaritaan? Waarom lopen wij zo gemakkelijk met de leviet en de priester in een grote boog om de gewonde mens heen? Waarom ben ik zonder nadenken, spontaan, de naaste van elke mens die ik ontmoet?
We moeten beginnen bij onszelf: “Bemin je naaste als jezelf”. Daar ligt voor veel mensen de eerste moeilijkheid. “Jezelf beminnen”, het is moeilijker dan wij zouden denken of wensen. Veel mensen houden niet van zichzelf. Toen de grote Martin Buber de bijbel aan het vertalen was sprak hij met een vrouw over dit vers: ”Bemin je naaste als jezelf”. “Dat kan ik niet”, zie de vrouw heel eerlijk, “als ik van een ander moet houden zoals van mijzelf zal het erg met die mens gesteld zijn, want ik heb een hekel aan mijzelf”. Veel mensen hebben, soms zonder dat te weten, een hekel aan zichzelf. Zij vinden zichzelf niet goed, niet beminnenswaard. Of zij poneren en camoufleren zich om toch maar aanvaard te worden, meestal met een averechts effect. Die houding tegenover zichzelf vertaalt zich in afwijzing van de ander. We zullen de andere echter slechts in zijn gebrekkigheid en beperktheid kunnen aanvaarden en beminnen zonder te kleineren, als wij geleerd hebben onszelf te aanvaarden zoals wij zijn. En dit laatste kunnen wij pas wanneer wij geloven dat God ons aanvaard heeft, wanneer wij geloven, geloven dat wij voor God beminnenswaard zijn. Dat is toch de kern van de Blijde Boodschap die Jezus ons brengt: Hij komt juist om de mens te zoeken die niet van zichzelf kan houden, die daarom niet in staat is lief te hebben, die daarom de liefde ook afwijst. Zonder die liefde voor onszelf blijven wij in een grote boog, gejaagd en onrustig, om de ander heenlopen, niet in staat om echt lief te hebben. Wij liggen dan immers zelf nog gewond langs de weg, aangewezen op de liefde en de zorg van anderen. Leren liefhebben zoals de Samaritaan is daarom eerst leren en toelaten, bemind te worden! Ik kan maar naaste zijn voor een ander als ik eerst naaste ben van mijzelf.
En dit brengt ons bij de tweede moeilijkheid. Dikwijls hebben we allerhande redeneringen paraat om onze omweg om de ander in nood te rechtvaardigen. Zoals de priester en de leviet: “Ik heb nu geen tijd, ik wil mijn handen niet vuil maken, ik moet eerst nog dit en dat..”. En daarbij nog: “hij had maar beter uit moeten kijken! Hij had zelf ook maar een wapen op zak moeten hebben! Hij was maar niet alleen op reis moeten gaan! Eigen schuld, dikke bult”. Redeneringen die ook wij er soms, bewust of onbewust, op na houden. Of wij laten ons leiden door neerhalende en afbrekende interpretaties van het doen en laten van die ander. Er zit dikwijls zoveel denkwerk tussen mensen, denkwerk dat afstand schept. Ons denken staat dikwijls ons hart in de weg. Zo, door al die veroordelingen en redeneringen en interpretaties groeit er een samenleving vol hokjes met eenzame, veroordeelde, gediscrimineerde en uitgestoten mensen langs de wegen van onze wereld met veel haastige struikrovers en bevooroordeelde voorbijgangers, die geen tijd hebben. Wijzelf worden op deze wijze een kwaadaardig soort struikrovers die met onze gedachten onze nietsvermoedende reizigers uitschudden. Wij zullen moeten beginnen met ons te bekeren in ons denken over de ander.
Er is nog een derde moeilijkheid. Die heeft met God te maken. Zij is het grootst voor mensen met een groot en heilig besef van God, voor de priester en de leviet in ieder van ons. Voor monniken kan hier een moeilijkheid liggen. Benedictus vraagt heel uitdrukkelijk dat de monnik God moet zoeken. Is dan de mens onderweg, zeker als hij zorg een aandacht vraagt, geen sta-in-de-weg voor hem? Is hij geen blok aan het been dat de opgang alleen maar vertraagt, dat afleidt en hindert?
En toch! God, de ware God zoals Jezus ons die leert kennen, verwijst altijd naar de mens, naar Gods beeld geschapen. God zoekt de mens. Hij is zelfs in Jezus de barmhartige Samaritaan geworden. Grote en echte heiligen, zoals Moeder Teresa, of Charles de Foucauld, laten ons zien dat mensen die God zoeken met een zuiver hart de mens vinden, met Gods ogen gaan kijken naar de naaste mens. En ook andersom: dat wie eerlijk en onbaatzuchtig de mens zoekt eens de echte God zal zien in het gelaat van die mens. Dorotheus van Gaza, een monnikenvader uit de 6e eeuw, heeft hiervoor een prachtig beeld, het beeld van de cirkel: “Naargelang de mensen vanuit de omtrek van de cirkel meer naar het middelpunt , dat is, naar God, toegaan, komen zij niet alleen dichter bij het middelpunt, bij God, maar ook dichter bij elkaar. Hoe dichter bij God, hoe dichter bij de mensen, en hoe dichter bij de mensen, hoe dichter bij God”. “ Zo is het antwoord op de tweede vraag over wie mijn naaste is, tegelijk het antwoord op de eerste over ‘wat te doen om tot eeuwig leven te komen’: Want, ‘wat gij aan de minsten der mijnen hebt gedaan, hebt gij aan Mij gedaan. Ga binnen in de vreugde van uw Heer, in het eeuwig leven’ (Mt. 25).
Zusters en broeders, wij zijn samen op weg van Jeruzalem naar Jericho. Het is druk onderweg. Er zijn veel reizigers, en helaas ook veel struikrovers. “Wat moet ik doen om eeuwig leven te verwerven? Wie is mijn naaste?” Het enige antwoord krijgen wij van de barmhartige Samaritaan. En zoals tot de schriftgeleerde zegt Jezus het ook tot ieder van ons: “Ga dan en doe gij evenzo”. Amen.
1e lezing: Deut.30,10-14; 2e lezing: Kol.1, 15-20; evangelie: Lucas 10,25-37.
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Daar trad een wetgeleerde naar voren om Hem op de proef te stellen. Hij zei: ‘Meester, wat moet ik doen om het eeuwig leven te verwerven?’ Hij sprak tot hem: ‘Wat staat er geschreven in de Wet? Wat leest ge daar?’ Hij gaf ten antwoord: ‘Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart en geheel uw ziel, met al uw krachten en geheel uw verstand; en uw naaste gelijk uzelf.’ Jezus zei: ‘Uw antwoord is juist, doe dat en ge zult leven.’ Maar omdat hij zijn vraag wilde verantwoorden, sprak hij tot Jezus: ‘En wie is dan mijn naaste?’ Nu nam Jezus weer het woord en zei: ‘Eens viel iemand, die op weg was van Jeruzalem naar Jericho, in de handen van rovers. Ze plunderden en mishandelden hem en toen ze aftrokken, lieten ze hem half dood liggen. Bij toeval kwam er juist een priester langs die weg; hij zag hem wel, maar liep in een boog om hem heen. Zo deed ook een leviet; hij kwam daar langs, zag hem, maar liep in een boog om hem heen. Toen kwam een Samaritaan die op reis was, bij hem; hij zag hem en kreeg medelijden; hij trad op hem toe, goot olie en wijn op zijn wonden en verbond ze; daarna tilde hij hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en zorgde voor hem. De volgende morgen haalde hij twee denariën te voorschijn, gaf ze aan de waard en zei: Zorg goed voor hem, en wat ge meer mocht besteden, zal ik u bij mijn terugkomst vergoede. Wie van deze drie lijkt u de naaste van de man die in handen van de rovers gevallen is?’ Hij antwoordde: ‘Die hem barmhartigheid betoond heeft.’ En Jezus sprak: ‘Ga dan en doet gij evenzo.’